☰ Menu

Olof H. de Vries, Gelovig gedoopt. 400 jaar baptisme. 150 jaar in Nederland.

Het baptisme (dat in haar geschiedenis pendelde tussen ‘beweging’ en kerk’) wordt gekenmerkt door haar ecclesiologie (leer van de kerk): alleen ware gelovigen behoren tot de Gemeente, het Lichaam van Christus. Wie gelooft, kan en moet gedoopt worden en toetreden tot die gemeenschap van gelovigen, waar het gaat om de verbondenheid met Christus en met medegelovigen. De doop is gemeentevormend (blz. 19, 21). Daarom kan de doop – volgens het baptisme – niet anders zijn dan de geloofsdoop, waar de dopeling als lid wordt ingeplant in Christus en in Zijn aardse lichaam, de gemeente. Door het accent op de gemeente als gemeenschap van belijdende gelovigen (blz. 20-21), onderscheiden baptisten zich van andere aanhangers van de geloofsdoop, zoals de dopersen of doopsgezinden (sinds de 16e eeuw), de darbisten (sinds de 19e eeuw), de pinkstergemeenten en evangelische gemeenten (sinds de 20e eeuw) (blz. 19).
Vrijheid als leefruimte van het christelijk geloof speelt bij de baptisten ook een grote rol. Zij realiseren zich dat het baptisme een product is van de kerkgeschiedenis en in rapport met de tijd wordt bepaald. Hun identiteit is daarom altijd een identiteit-in-wording. Dit staat in contrast met hoe bijvoorbeeld het gereformeerd protestantisme zijn drie Formulieren van Enigheid boven de historische werkelijkheid heeft geplaatst en ze laten gelden voor alle tijden (blz. 24, 27).


Wordingsgeschiedenis
In 1534 ontworstelde de Engelse kerk zich aan het gezag van de paus, waardoor de Anglicaanse kerk ontstond. De Engelse kroon werd hoofd van de kerk en gebruikte deze voor eigen politieke belangen. Binnen de kerk ontstond een beweging van gelovigen die streefden naar een ‘zuivere kerk’ naar gereformeerd model. Zo ontstonden de Puriteinen. Een gedeelte van de Puriteinen scheidde zich af van de staatskerk. In 1607/1608 kwamen in Scrooby en Gainsborough separatistische puriteinen bij elkaar om een eigen, ‘zuivere’ gemeente te stichten, waar mensen door belijdenis en doop lid werden en een verbond sloten met God en elkaar (blz. 28-30). De eerste baptistengemeente was geboren. John Smyth wordt gezien als de eerste baptist (blz. 32).
In de Rooms-katholieke visie is de kerk daar, waar het ambt is. In de reformatorische visie is de kerk daar, waar de rechte prediking en bediening van de sacramenten is. De kerk is in beide visies niet ‘van de tijd’,  maar stijgt daar bovenuit. In de baptistische visie ontstaat de kerk daar, waar de gelovigen samenkomen, in de tijd. Zij is een historisch fenomeen (blz. 30), waarin het ambt aller gelovigen een grote rol speelt (blz. 33). Het gezag binnen de gemeente berust niet bij de ambtsdragers, maar bij de vergadering (congregatio) van alle gelovigen (blz. 34-35).
Het Nederlandse baptisme is principieel congregationalistisch, maar ‘in de praktijk drijft het soms in de richting van presbyterianisme’ (blz. 172), waar ouderlingen en diakenen de gemeente besturen.


Vrije wil en uitverkiezing
Persoonlijke keuze tot geloof veronderstelt iets van een vrije wil om te geloven. Volgens de calvinisten is geloof en heil een genadegave van God, waarvoor de mens niet vrij kan kiezen. Het is God die verkiest en de mens heeft daar niets bij in te brengen. Soteriologisch bestaat er geen vrije wil. Maar volgens de baptisten antropologisch wel: de mens is pas mens, als hij zelf kan beslissen. Hij is immers geen robot (blz. 36-37). Baptisten zijn daarom ook voor scheiding van kerk en staat: de staat, met haar machtsmiddelen, mag de menselijke wil haar vrijheid niet benemen (blz. 38). Alleen zo kan de ‘ware gemeente’, op basis van geloofsvrijheid, vorm krijgen (blz. 54).
De uitverkiezingstheologie zorgde ervoor, dat mensen zich afvroegen of ze wel deelden in het heil. Men ging daarom tijdens de Nadere Reformatie bevestiging zoeken in een vrome levenspraktijk. Zo werd de predestinatie gekoppeld aan experimenteel onderzoek (‘experimental predestinarian tradition’). De geloofsbelijdenis en een vrome levenspraktijk lieten zien dat men uitverkoren was.
Het baptisme nam de geloofsbelijdenis en vrome levenspraktijk als toelatingscriteria over en verbond ze aan de doop (blz. 38-42). ‘De doop staat aan het eind van een weg: de dopeling is tot heilszekerheid gekomen en wordt op belijdenis daarvan gedoopt’ (blz. 46).


Doopsgezinden
Baptisten kwamen in aanraking met doopsgezinden. Deze dopersen stonden kritisch tegenover overheidsdienst en wapengebruik. Dat behoorde volgens de doopsgezinden bij de ‘oude tijd’, vóór Christus’ komst. De baptisten namen deze ideeën niet over (blz. 45-46).
Anders dan bij de baptisten staat bij de doopsgezinden de doop aan het begin van een weg: de weg van navolging van Christus, waarin de dopeling deel krijgt aan Christus’ lijden, opstandingsleven (levensheiliging) en toekomstige heerlijkheid in het komende Koninkrijk van God (blz. 46). De doopsgezinden zagen de vrije wil als ‘bevrijde wil’ van de mens. Met de komst van Christus, de ‘nieuwe tijd’, heeft de mens van God de mogelijkheid gekregen om het Evangelie aan te kunnen nemen, als resultaat van Gods handelen. De ‘vrije wil’ moet in het doperdom heilshistorisch worden verstaan (blz. 47).
Baptisten kun je niet zomaar als ‘arminiaans’ bestempelen, omdat de baptisten op het punt van de vrije wil veel meer ontleend hebben aan de doopsgezinden dan aan de arminianen (remonstranten) (blz. 48-49).


Twee stromingen
Binnen het baptisme ontwikkelden zich twee stromingen:
– de general baptists, die – in lijn met de doopsgezinden – stelden dat God alle mensen tot Zijn heil heeft bestemd, maar het is aan ieder afzonderlijk om dit universele heilsaanbod te aanvaarden;
– de particular baptists, die – in lijn met de calvinistische leer en de separatistische puriteinen – stelden dat Christus alleen gestorven is voor de uitverkorenen. Het heilsaanbod geldt dus alleen de uitverkorenen (blz. 48-49).
Zodra het baptisme, dat ook geëxporteerd werd naar Amerika en het vasteland van Europa, steeds meer op een kerk ging lijken, zorgden opwekkingsbewegingen voor een reactivering. Zo profiteerde het baptisme van de Great Awakening (18e eeuw), met bekende namen als John Wesley (die het heilsaanbod voor alle mensen benadrukte) en George Whitefield (die uitging van de uitverkiezing) (blz. 63-66). Andrew Fuller (1754-1815) ging ook uit van de verkiezingsleer, maar stelde dat het Evangelie aan alle mensen moest worden gepredikt, de zogenoemde ‘geopenbaarde raad Gods’. De verborgen raad Gods, die wij niet kennen, maakt duidelijk wie uitverkoren is (blz. 67-68).
De verschillen tussen general en particular baptists verloren uiteindelijk hun relevantie. General en particular baptists gingen in 1891 op in de Baptist Union of Great Britain and Ireland (blz. 69).
In het Nederlandse baptisme zou uiteindelijk het uitgangspunt van de gereformeerde verkiezingsleer worden losgelaten ten gunste van het heilsaanbod voor alle mensen, mede door de ontvankelijkheid van het baptisme voor de evangelische opwekkingsbeweging en heiligingsbeweging (John Wesley,  D.L. Moody, Ira D. Sankey) (blz. 118, 134,138, 148, 165).
Om het baptisme te verdedigen, kwam in de 19e eeuw de ‘baptist successionism’ geschiedschrijving op: men veronderstelde dat in de geschiedenis een ononderbroken successie van baptistengroeperingen was geweest, waarbij Johannes de Doper als ‘eerste baptist’ werd aangemerkt. Deze vorm van geschiedschrijving is, volgens De Vries, ‘wetenschappelijk onhoudbaar’. Wel zijn er vele (al dan niet ketterse) bewegingen geweest die de kinderdooppraktijk afwezen, zoals de dopersen, hussieten, waldenzen, albigenzen, paulicianen en montanisten (blz. 200).


Baptisme in Nederland
De Verlichting, met haar optimistisch mensbeeld, rationalisme en kritiek op de erfzonde- en verzoeningsleer, had de Hervormde Kerk diep beïnvloed. De Groninger Richting benadrukte – als tegenreactie op het rationalisme – het subjectivisme: een innerlijk ervaren en doorleefde vroomheid.
Orthodoxe theologen legden daarentegen de nadruk op de objectiviteit van het heil, vrij van de schommelingen van het menselijk gemoed. Daarnaast was er ook een bevindelijke stroming uit de traditie van de Nadere Reformatie en het Réveil (blz. 82).
Het verlichtingsdenken binnen de Hervormde Kerk zorgde voor tegenreacties, waaronder de Afscheiding (1834). Het Nederlandse baptisme dateert van 11 jaar na de Afscheiding (blz. 84).

Feisser
De eerste Nederlandse baptist, dr. Johannes Elias Feisser (1805-1865), was als hervormd theologiestudent opgeleid in het subjectivistische klimaat van de Groninger Richting (blz. 81), maar brak daarmee.
Vanuit de gereformeerde orthodoxie ontwikkelden zijn denkbeelden zich in de richting van een gemeente van wedergeboren christenen en kritiek op de kinderdoop. Hij benadrukte, aan de hand van de gereformeerde belijdenisgeschriften, de uitverkiezing, de vrije goddelijke genade en de onmogelijkheid dat uitverkorenen niet in het geloof zouden volharden. Maar ook benadrukte hij het werk van de Heilige Geest, de Auteur van geloofservaring (bevinding) en de Bewerker van levensverandering (blz. 86-87). Door zijn opvattingen over de heilige gemeente van wedergeboren christenen – waarmee hij in feite het piëtistische conventikel tot gemeente promoveerde (blz. 164) – werd hij uiteindelijk afgezet als hervormd predikant (1844). De kinderdoop maakte in zijn ogen de kerk tot een onontwarbaar mengsel van geloof en ongeloof (blz. 88-89, 102). Door de Duitse baptist Johann Gerhard Oncken (1800-1884), die een afvaardiging stuurde naar Feisser, kwam Feisser in contact met het baptisme. Op 15 mei 1845 werd hij gedoopt en de eerste Nederlandse baptistengemeente geïnstitueerd, met Feisser als herder en leraar (blz. 79, 85, 90).
Olof de Vries beschrijft ook de geschiedenis van de bijbelstudiegroep rond H.G. Tekelenburg te Amsterdam, die uitgroeide tot een huisgemeente waar vrijheid en orde, heerschappij van Christus en ‘democratische’ geloofsgemeenschap, verstand en hart werden verenigd (blz. 96-97). Uiteindelijk zou deze huisgemeente een baptistengemeente worden (blz. 99).


Jan de Liefde
Ds. Jan de Liefde (doopsgezind predikant, Réveilman) heeft veel invloed gehad op het baptisme, maar ging uiteindelijk een eigen weg, als stichter van de  eerste Vrije Evangelische Gemeente (blz. 98, 100). De Liefde stelde, dat er een vleselijk verbond was met het aardse Israël, waarin besnijdenis haar plaats heeft, en een geestelijk verbond, met het gelovige deel van Israël en de kerk, waar de geloofsdoop zijn plaats heeft. Het vleselijke verbond is de voorafschaduwing van het geestelijk verbond, Israël de voorafschaduwing van het geestelijk volk van wedergeborenen, de besnijdenis is de voorafschaduwing van de geestelijke besnijdenis van het hart, de wedergeboorte (blz. 103).
De doop is volgens De Liefde niet de dragende vloer onder de geloofsgemeenschap, maar heilsnoodzakelijk met het oog op het ontvangen van het eschatologisch opstandingslichaam. De waterdoop reinigt het lichaam van de dopeling voor de eschatologische heerlijkheid (blz. 104). De Liefde zou in zijn gemeentewerk ruimte blijven bieden voor (aanhangers van) de kinderdoop. (blz. 105-106). Vrijheid was voor hem een wezenskenmerk van de christelijke gemeente (blz. 108).


Baptisten versus christelijke gereformeerden en hervormden
Baptisten zorgden gaandeweg voor de nodige discussies met gereformeerden. De baptist Harm Willms deed het nodige stof doen opwaaien met een stuk in het christelijk afgescheiden weekblad De Stem, waarop de christelijke gereformeerde predikanten K.J. Pieters en J.R. Kreulen reageerden met de publicatie De kinderdoop volgens de beginselen van de gereformeerde Kerk (Franeker, 1861). Willms schreef daarop De kinderdoop der Gereformeerden, volgens het werkje van K.J. Pieters en J.R. Kreulen (Groningen, 1863). Hierop schreef Pieters Het baptisme bij het licht der H. Schrift beoordeeld en in het licht gesteld (Franeker, 1866). De discussie leidde tot de vorming van een baptistengemeente in Franeker (blz. 122-124).
Pieters en Kreulen maakten een onderscheid tussen de onzichtbare kerk (uitverkorenen) en de zichtbare kerk (alle kerkleden, inclusief meelopers en huichelaars) (blz. 124). Willms stelde dat het Nieuwe Testament alleen de zichtbare kerk kent: de zichtbare gestalte van de gemeenschap der uitverkorenen, het Lichaam van Christus, de kudde Gods, erfdeel des Heren en geestelijk huis. Deze termen sluiten een onderscheid tussen zichtbaar en onzichtbaar uit. Alle leden van de gemeente worden in het Nieuwe Testament gehouden als wedergeboren gelovigen. Het onwaardig eten aan het Avondmaal (1 Korinthe 11: 27-29) heeft niet betrekking op ongelovigen, zoals de Heidelbergse Catechismus in antwoord op vraag 81 stelt, maar op zondig gebruik door gelovigen (blz. 125-126).
Alle nieuwtestamentische teksten over de doop vooronderstellen geloof bij de dopeling (blz. 126). Het verbond met Abraham bestaat volgens Willms uit twee verbonden: een uitwendig, natuurlijk verbond met het volk Israël (teken: besnijdenis); en een inwendig verbond met de gelovigen uit Israël en de volken. Allen die in dit inwendige verbond zijn, het nieuwe verbond in Christus, zijn uitverkoren. Het teken is de doop, de inlijving van de gelovige in het nieuwe verbond met Christus (blz. 128). Deze verbondsvisie treffen we ook al aan bij Jean de Labadie, een Middelburgse predikant die in 1669 een gemeente van wedergeborenen stichtte (blz. 129).
In 1911 verliet W.C. Mense, predikant in Stadskanaal, de Hervormde Kerk en werd baptist. Hij verantwoordde zich in de brochure Waarom uitgetreden?. Als reactie hierop schreef hervormd predikant E. Syperda Kinderdoop of Baptisme. Een woord van verweer naar aanleiding van de brochure “Waarom uitgetreden?” door ds. W.C. Mense. De hervormde predikant C.A. Lingbeek schreef Gelijk God spreekt tot Abraham. Een woord ter aanwijzing en verdediging van de gronden van den Kinderdoop, met bijzondere wederlegging van de bezwaren daar tegen ingebracht door Ds. W.C. Mense (blz. 194). De kwestie Mense hielp baptisten te groeien in hun baptistisch zelfbewustzijn (blz. 196). Baptisten werden namelijk lange tijd door de kerkelijke en maatschappelijke meerderheid als sekte gezien (blz. 191).


Kinderen van gemeenteleden
Vanuit hun gemeentevisie zagen baptisten de kinderen van de gemeenteleden als doelgroep voor evangelisatie. Deze evangelisatie richtte zich op bekering, doop en inlijving in de geloofsgemeenschap (blz. 175-176, 178). Olof de Vries ziet als gevaar, dat kinderen uit baptistengezinnen die opgroeien binnen de leefwereld van de gemeente, enkel gedoopt willen worden om ‘erbij te willen horen’. De Vries: ‘De doop is allereerst een inlijving in Christus en pas in tweede instantie een inlijving in zijn aardse lichaam, de gemeente’ (blz. 181).


Van Boven geboren
J. Louw (1887-1969) is tot in de jaren vijftig van de twintigste eeuw dé baptistentheoloog geweest. Hij schreef onder meer De Kinderdoop en de H. Schrift (1924) (blz. 203-204). Louw stelde in 1940, naar aanleiding van Johannes 3:3, dat een mens geboren wordt uit de moederschoot (herkomst: van beneden) en vervolgens geboren moet worden uit God, uit het werk van de Heilige Geest (herkomst: van Boven). Daarom kan je in Johannes 3:3 beter ‘van Boven’ vertalen in plaats van ‘wederom’, hoewel dat taalkundig ook kan (blz. 206).
De gemeente is volgens Louw dan ook geen instituut (met belijdenisgeschriften), geen historisch verschijnsel, maar eschatologisch (de doorbraak van de toekomende wereld in deze wereld). Zij is uit de Geest, van Boven, en toont een veelkleurigheid, omdat de Schrift veelkleurig is. De baptistische eenheid rust niet in een dogma uit een belijdenisgeschrift, maar in de naam van Christus (blz. 253, 263-264).


Toetreding
Wilde iemand toetreden tot een baptistengemeente, dan werd tot in de jaren tachtig van de vorige eeuw de volgende procedure gevolgd:
– een gesprek van de doopkandidaat met de voorganger en twee ouderlingen van de gemeente;
– korte gemeentevergadering, waarin de doopkandidaat een getuigenis van zijn/haar geloof gaf;
– vervolgens een stemming over de aanvaardbaarheid van de kandidaat;
– doop in een zondagse dienst, met aansluitend viering van het Heilig Avondmaal (blz. 282).

Deze procedure raakte in onbruik, onder meer door toenemende individualisering, waardoor het aanwezig zijn op gemeentevergaderingen niet vanzelfsprekend meer was en ‘open’ avondmaalsvieringen, waaraan ook niet-baptisten als gast deelnamen (blz. 283). Het opdragen van kinderen gebeurde tot in de jaren zestig van de vorige eeuw zonder dat de baby erbij was. Dit om te voorkomen dat het opdragen als een droog alternatief voor de kinderdoop werd gezien (blz. 284).
Heden ten dage verliezen kinderdopende kerken steeds meer hun dominante positie. Oecumenische tolerantie en de opkomst van de evangelische beweging hebben ervoor gezorgd, dat de geloofsdoop minder identiteitbepalend is geworden, ook voor baptisten. Soms ziet men zelfs de geloofsdoop als een bevestiging van de kinderdoop (blz. 121, 313, 317). Geloofsdoop is in de meeste Nederlandse baptistengemeente geen voorwaarde meer om aan het Avondmaal te mogen. Veel gemeenten kennen nu gedoopte leden en ‘vrienden’ of ‘huisgenoten’ (blz. 121, 314). Kenmerkend voor baptisten ten opzichte van de evangelische beweging blijft het verbondskarakter van de gemeente. Evangelischen leggen de nadruk op het individu, maar baptisten benadrukken de geloofsgemeenschap, waar men soms aan moet lijden (blz. 320-321).


Commentaar
Niet de visie op Israël, niet de bijbelteksten over de doop an sich, maar het streven naar een zuivere gemeente zorgde ervoor, dat baptisten vraagtekens gingen stellen bij de kinderdoop. Zo zie je, dat er verschillende ‘routes’ zijn om te komen tot een geloofsdoopvisie. Opvallend is dat de baptisten voort zijn gekomen uit de puriteinse beweging en zich baseerden – zeker in het begin – op de calvinistische leer, met het piëtistische accent van de Nadere Reformatie: de baptist is de ware calvinist (blz. 123).
Binnen gereformeerd-bevindelijke hoek worden verschillende baptisten, zoals John Bunyan, J.C. Philpot en C.H. Spurgeon, dan ook met ere genoemd en gelezen. Hun geloofsdoopvisie wordt door de bevindelijk-gereformeerden echter niet overgenomen.

Vragen
Olof de Vries maakt duidelijk, dat baptisten streven naar een zuivere gemeente. Het boek geeft echter geen antwoord op hoe de gemeente in de praktijk van alledag nu zuiver kan worden gehouden. Hoe functioneert de gemeentetucht? Theorie en werkelijkheid: daar zit, zeker als het gaat om het zuiver houden van de gemeente, een grote spanning op. Het boek geeft evenmin antwoord op hoe de baptisten de Tweede Wereldoorlog zijn doorgekomen. Dit wordt niet beschreven en dat is jammer, zeker omdat (geloofs)vrijheid wezenlijk is voor het baptisme. Hoe gingen baptisten om met de onvrijheid in de oorlogsjaren?
Deze geschiedenis van het baptisme maakt in ieder geval wel veel duidelijk over de relatie tussen geloofservaring en geloofsdoop, tussen geloof en gemeente, tussen verkiezing en eigen wil. Al blijven er dus nog vragen over.
Het accent op de geloofsgemeenschap doet weldadig aan, zeker in deze tijd waarin het individualisme zijn miljoenen verslaat. Tussen de regels door lees je, dat ook de baptisten daar gevoelig voor zijn. Het boek dateert van 2009 en roept de vraag op, hoe het nu met die nadruk op de verbondsgemeenschap staat. Als deze niet meer kenmerkend is, heeft het baptisme als aparte geloofsbeweging binnen de evangelische beweging haar bestaansrecht verloren, stelt De Vries (blz. 321).

Olof H. de Vries, Gelovig gedoopt. 400 jaar baptisme. 150 jaar in Nederland. Uitgeverij Kok, Kampen, 2009, ISBN 978 90 435 1600 6

Voor meer over het baptisme: Henk Bakker, De weg van het wassende water