W.A. Strange, Kinderen in de vroeg-christelijke kerk
De anglicaan William A. Strange schrijft dat de vroegchristelijke kerk – voor zover bekend – weinig aandacht heeft besteed aan kinderen. Het kind-zijn is een sociale constructie en is pas sinds de post-Renaisssance een aparte levensfase, al wordt dat bekritiseerd (blz. 7). De antieke wereld dacht niet zo na over het kind-zijn als een aparte ontwikkelingsfase van vorming en groei (blz. 58).
Romeinse en Joodse kinderen
In de wereld van het Nieuwe Testament hielden ouders van hun kinderen, maar behandelden hen ook vaak wreed en hard (blz. 12, 18, 21). De kindersterfte was hoog: minder dan 50% van alle kinderen haalde de vijfde verjaardag, slechts 40% haalde de twintig jaar.
De levenskansen voor pasgeborenen waren kennelijk zo laag, dat Romeinse meisjes pas op de achtste dag een naam kregen. Romeinse jongens kregen hun naam op de negende dag. De baby werd dan ceremonieel gewassen en op die achtste of negende dag lid van het gezin, tenzij het kind niet geaccepteerd werd. Het kon dan achtergelaten worden op een vuilnisbelt om te sterven of om meegenomen te worden door anderen (blz.13, 35).
Besnijdenis
Joodse jongetjes werden op de achtste dag besneden (blz. 13) en kregen toen pas hun naam (Lucas 1:59, Lucas 2:21), een gewoonte die waarschijnlijk tegen de eerste eeuw in zwang kwam. Eerder kregen kinderen hun naam bij de geboorte (Genesis 35:18; 1 Samuël 1:20) (blz. 28).
Het doden van (mismaakte of vrouwelijke) baby’s was niet verboden volgens het Romeinse recht en werd waarschijnlijk op grote schaal toegepast (blz. 14). Joden wezen deze kindermoord af (blz. 15).
Huwelijk en opvoeding
De mensen zagen de opvoeding van kinderen in het algemeen als verwant aan het africhten van een dier. Men voedde op met strenge tucht, want kinderen zouden niet redelijk kunnen denken (blz. 17, 21).
Binnen het Joodse volk waren gemengde huwelijken niet toegestaan. Het volk moest heilig blijven (Ezra 9-10; Nehemia 10:30; Nehemia 13:23-31). (Verbonds)kinderen waren in de Joodse cultuur erg belangrijk voor de toekomst (blz. 22, 24). Zij moesten opgevoed worden in het geloof van hun ouders (blz. 25). Jongens namen op hun dertiende ‘het juk van de Thora’ op zich en werden daarmee volwassen (blz. 29). Ook het huwelijk markeerde de overgang naar de volwassenheid (blz. 30).
Paedagogus
De Romeinen hadden voor hun jonge kinderen een tijdelijke mannelijke kinderoppas, de paedagogus (‘iemand die een jongen leidt’). De paedagogus paste op, bracht het kind naar school en hield tijdelijk toezicht op zijn gedrag op school. Paulus gebruikt dit als voorbeeld in Galaten 3:24,25: de wet is een paedagogus tot Christus. Door het geloof zijn we niet meer onder de paedagogus (blz. 37).
Voorbeeld van Christus
Kinderen (en volwassenen) schreven op een met was beschreven schrijfplankje (vergelijk Lucas 1:63). De leermeester kon hierop de lijnen trekken, die de leerling overtrok. Zo staat in 1 Petrus 1:21: Christus heeft een voorbeeld nagelaten, dat Zijn leerlingen moeten ‘overtrekken’ (blz. 41).
Het Romeinse recht bepaalde dat de minimum trouwleeftijd voor meisjes twaalf jaar en voor jongens veertien jaar was. In de praktijk was de bruid meestal tegen de twintig jaar en de bruidegom achter in de twintig (blz. 52). Zowel bij Joden als niet-Joden namen de kinderen deel aan godsdienstige riten en ceremoniën. De eerste christenen waren daarmee vertrouwd (blz. 53).
Kind en Koninkrijk
Het beeld van kinderen in de wereld van het Nieuwe Testament is fragmentarisch en eenzijdig (vooral van rijken en geletterden weten we iets) (blz. 53). Jezus sprak over het Koninkrijk van God, dat ‘God heersend als Koning’ betekent (blz. 65). Het kind stond model voor het binnengaan in het Koninkrijk van God (blz. 66-67), op grond van zijn ondergeschikte, nederige, dienstbare, machteloze positie in de samenleving. In het Aramees en Grieks wordt hetzelfde woord gebruikt voor ‘kind’ en ‘dienaar’.
Zodanigen
‘Want voor zodanigen is het koninkrijk Gods’ geldt niet alleen voor volwassenen (die moeten worden als een kind), maar moet volgens de auteur ook gelezen worden als ‘het koninkrijk is van kinderen zoals dezen, die als voorbeelden dienen’, omdat Jezus de kinderen tot Zich liet komen (blz. 70-71, 73).
Sinds het einde van de tweede eeuw is de tekst ‘Laat de kinderen tot Mij komen’ gebruikt als rechtvaardiging van de kinderdoop (blz. 72).
Kind en Christus
Marcus 9:33-37, 42 laat zien, dat Jezus het kind ziet als Zijn gevolmachtigd vertegenwoordiger, die respect en zorg verdient, alsof men Christus zelf ontmoet (blz. 74). Sommige geleerden zien dit echter metaforisch. Volwassen discipelen noemt men ‘kinderen’ (1 Johannes 4:4; Johannes 5:21) of ‘kleinen’ (Mattheüs 10:42). Vanuit deze gedachte vertaalt men in Mattheüs 11:25 en Lucas 10:21 het Griekse woord nepioi (‘kleine kinderen’) als ‘eenvoudigen van geest’ (blz. 75).
Illustratie
‘Voor zodanigen is het Koninkrijk Gods’ slaat mogelijk in eerste instantie op kinderen, die Christus toejuichten (Mattheüs 11:25-26) en aan wie de waarheid is geopenbaard (Mattheüs 11:25). Jezus zag het kind echter ook als illustratie voor het leven als volwassen discipel (blz. 76, 78), maar soms is er een verband te leggen met het kind zelf. Lucas 9:47-48 heeft het over ‘dit kind’, terwijl Mattheüs 18:3-4 het kind ziet als visueel hulpmiddel (blz.77). Jezus kwam op voor kwetsbare kinderen (Marcus 9:36-37; Marcus 9:42; Mattheüs 18:10), terwijl de discipelen een lage dunk van kinderen hadden (Marcus 10:13) (blz. 79).
Ziekte
Jezus ontmoette zieke volwassenen die meestal zelf om genezing vragen (behalve in Marcus 2:1-5). Bij zieke kinderen zijn het de ouders, die Hem benaderen namens de kinderen en Jezus antwoordt de ouders over de hoofden van de kinderen heen en vraagt soms een geloofsbelijdenis van hen (Marcus 5:21-24, Marcus 5:35-43; Mattheüs 9:18 vv, Mattheüs 9:23-26; Lucas 8:40-42, Lucas 8:49-56; Marcus 7:24-30, Mattheüs 15:21-28 (met Griekse moeder); Marcus 9:14-29, Mattheüs 17:14-21; Lucas 9:37-43; Mattheüs 8:5-13, Lucas 7:1-10, Johannes 4:46-54, slaaf of kind (pais) (blz. 83-84). Jezus sprak niet met kinderen. Men zag de kinderen als onderdeel van het gezin (blz. 85).
Kind en kerk
Kinderen waren aanwezig in de erediensten van de vroegchristelijke kerk (Handelingen 20:7-12 een jongeman, Handelingen 21:5 vrouwen en kinderen). Ook uit de Codex Bezae (vijfde eeuw) en De lapsis van Cyprianus blijkt dat (blz. 90-91). In 1 Korinthe 7:14 stelt Paulus dat kinderen van een gelovige in een gezin ‘heilig’ zijn en gerekend worden tot de geloofsgemeenschap (blz.91-92). De Nieuwtestamentische brieven waren niet gericht aan individuen, maar aan gemeenten (Colossenzen 4:16), waar kinderen de diensten bijwoonden en onderwezen werden (blz. 94), vooral in Kolosse en Efeze.
In de leefregels van Titus 2:1-10 ontbreken echter de kinderen (blz. 96), evenals het discipelschap van kinderen in de pastorale brieven. Daar gaat het vooral over de verantwoordelijkheid van hoger geplaatsten (ouder, man, heer) voor de lager geplaatsten (jongere, vrouw, slaaf) (blz. 97). De pastorale brieven nemen het ideale gezin uit de Oudheid als model voor de kerk (1 Timotheüs 3:15), terwijl in Efeze 3:14-19 de kerk model staat voor gezin en familie. De vroege kerk volgde de pastorale brieven: zij sprak over kinderen, maar zij sprak niet de kinderen zelf aan. De kerk was opgebouwd uit gezinnen, waar vaders de leefregels bepaalden (blz. 98).
De eerste christelijke scholen dateren pas van de vierde eeuw (blz. 102).
Kinderdoop
Dat de kinderen geen rol speelden in de gemeente, maakt, dat wij slecht geïnformeerd zijn over een eventuele babydooppraktijk door de eerste christenen (blz. 106). Jeremias (1960; 1963) en Green (1987) veronderstellen dat de oorsprong van de babydoop in het Nieuwe Testament ligt. Anderen, zoals Aland (1963) en Beasley-Murray (1972) stellen dat de babydoop pas in de derde eeuw ontstond door een misverstaan van de betekenis van de doop (blz. 106).
Aristides
– Aristides (waarschijnlijk midden tweede eeuw) schreef, dat christenen hun kinderen overhalen om christen te worden en ze vervolgens ‘broeders’ noemen. Dat zou kunnen betekenen, dat kinderen op latere leeftijd werden gedoopt, maar Jeremias veronderstelt dat het hier om de kinderen van slaven ging, die overgehaald werden om christen te worden en ‘broeders’ werden genoemd (blz. 107-108).
Tertullianus en Perpetua
– Tertullianus (omstreeks 200) schreef in De Baptismo: ‘De Here zegt inderdaad: ‘Verhindert ze niet tot Mij te komen’. Laat ze komen, terwijl ze nog leren, terwijl ze worden onderwezen in de weg; laten ze christenen worden als ze Christus hebben leren kennen. Waarom zouden we de periode van onschuld, waarin de zonden worden kwijtgescholden, verkorten?’ Het is niet duidelijk of Tertullianus hier nu pleit voor geloofsdoop (tegen een nieuwe ontwikkeling: de babydoop) of juist de bestaande zuigelingendooppraktijk ter discussie stelde (blz. 108).
– Perpetua, een martelares uit de tijd van Tertullianus, schreef over wat ze meemaakte. Zij had een baby. Perpetua werd gedoopt, maar er wordt niets gezegd over een doop van haar baby (blz. 110).
Hippolytus
– Hippolytus (na 200) beschreef in zijn Traditio Apostolica de dooppraktijk van de eredienst in Rome uit begin derde eeuw: ‘Allereerst moeten de kleintjes worden gedoopt. Een ieder die voor zichzelf kan spreken, moet dat doen. Voor degenen echter, die dat niet kunnen, moeten hun ouders of een ander familielid spreken’ (blz. 110). Deze passage staat niet in de Latijnse versie, die de oudste en meest betrouwbare schijnt te zijn. Aland suggereert dat de passage later door kopiisten is toegevoegd. Anderen ontkennen dat (blz. 111).
Origens en Cyprianus
– Origenes (circa 185 – circa 254) stelt dat de kinderdoop een traditie van de kerk is die afkomstig is van de apostelen. Kinderen moesten volgens hem gereinigd worden van de onreinheid die iedereen bij de geboorte aankleeft (blz. 111).
– Cyprianus (overleden 258) stelde voor de kinderdoop zo spoedig mogelijk te bedienen na de geboorte (blz. 113).
Geen apart doopritueel voor kinderen
De auteur ziet in al deze voorbeelden dat de kinderdoop ingeburgerd was aan het begin van de derde eeuw, maar noemt ook dat anderen anders concluderen. Vanaf het vroegste begin wordt geschreven over volwassendoop (Hippolytus’ beschrijving van de doopplechtigheid ging over volwassendoop). Daarbij hoorden ondervraging van de doopkandidaten, openbare geloofsbelijdenis en uitdrijving van geesten. Een kinderdoopritueel was er aanvankelijk nog niet (blz. 114). Volgens Strange heeft dat te maken met hoe men toen tegen kinderen aankeek. Men had niet de behoefte de doopceremonie op baby’s aan te passen.
Toegestaan
Het ontbreken van een aparte babydoopceremonie betekent niet, dat de kinderdoop iets van later tijd is (blz. 114-115). In de derde en vierde eeuw stelde men de doop van kinderen uit tot op hun sterfbed, de zogenoemde ‘klinische doop’ (eerste vermelding: Novatianus circa 240). Grafstenen die deze klinische doop vermeldden, zijn volgens Aland bewijs dat de babydoop niet ingeburgerd was. Jeremias beweert het tegenovergestelde (blz. 116). Zonde na de doop was ernstig, daarom doopte men op het sterfbed. Gregorius van Nazianze (geboren 328/330) was niet als kind gedoopt, terwijl hij wel christenouders had. Ook Basilius de Grote, Johannes Chrysostomus en Augustinus zijn op volwassen leeftijd gedoopt. Kinderdoop was toegestaan, maar niet verplicht (blz. 117).
Augustinus
Augustinus pleitte voor het niet uitstellen van de doop en gaf de babydoop een theologische onderbouwing. De doop bevestigt de vergeving der zonden. Een pasgeboren baby kon nog niet zondigen, maar had wel erfzonde en was vanaf het begin bezeten door satan. Het doopritueel in de dagen van Augustinus kende exorcisme, wat hierbij aansloot (blz. 118-119).
Pelagianen
Zijn opponenten, de Pelagianen, waren voorstanders van de kinderdoop als inlijving in Christus, maar ontkenden de zondevergeving in de kinderdoop, omdat kinderen nog niet hadden gezondigd. Dit bracht Augustinus tot de conclusie, dat de Pelagianen twee soorten doop beleden: één voor kinderen, zonder zondevergeving en één voor volwassenen, waarbij wel sprake was van zondevergeving. Terwijl de Bijbel één doop leert!
Vanaf Augustinus’ tijd tot de Reformatie was kinderdoop de normale praktijk (blz. 119). Anabaptisten, Dopersen en de evangelische beweging hebben daar vragen bij gesteld. Augustinus’ rechtvaardiging van de kinderdoop verdient volgens Strange heroverweging: ‘…je kunt wel stellen dat zijn theologisch bouwwerk is afgebrokkeld en dat het dopen van kinderen opnieuw een rite is geworden zonder een theologische basis’ (blz. 120).
Geloofsdoop en babydoop
De auteur behandelt de teksten over het dopen van huisgezinnen in het Nieuwe Testament. Mogelijk heeft Paulus Crispus gedoopt en is later zijn huisgezin gedoopt, of is zijn huisgezin door anderen gedoopt (Handelingen 18:8; 1 Korinthe 1:14: daar wordt zijn huisgezin namelijk niet genoemd). De huisgezin-doopteksten zijn voor meerdere uitleg vatbaar (blz. 121-122).
Marcus 16:16 pleit voor enkel de geloofsdoop (horen-geloven-dopen), maar veel geleerden stellen dat het slot van Marcus, waaronder deze tekst, niet authentiek is. Al kan men deze tekst zien als de samenvatting van de nieuwtestamentische doopvisie, die een geloofsbeleving vóóronderstelt (Romeinen 6:3 enz.; 1 Korinthe 12:13; Galaten 3:27; 1 Petrus 3:21) (blz. 122).
Zwijgen over babydoop
Het Nieuwe Testament zwijgt over babydoop. Maar daaruit concluderen dat deze niet geoorloofd is, gaat de auteur te ver: In de vroegchristelijke kerk werd zo niet geredeneerd, anders zou je wel iets lezen over wanneer een kind een geschikte leeftijd heeft om van geloof blijk te geven. Pas in de derde eeuw lezen we over doop op latere leeftijd, vanwege vrees voor zonde na de doop en niet om geloof (blz. 123). Strange stelt: ‘De gedachte dat het kind als zelfstandig individu te zijner tijd vrij is zelf te beslissen, is een visie van onze tijd, die echter vreemd is aan de wereld van het Nieuwe Testament’ (blz. 124).
Inwijdingsritueel
Het Nieuwe Testament geeft geen aanleiding om te veronderstellen dat de doop in de plaats van de besnijdenis is gekomen. Maar het is vreemd aan de tijd van het Nieuwe Testament om ervan uit te gaan dat de eerste christenen geen inwijdingsritueel voor kinderen hebben gekend (blz. 124). Maar mogelijk gingen de christenen juist tegen de heersende cultuur in?
In ieder geval moeten we aannemen dat kinderen deel uitmaakten van de gemeente (Efeze 6:1-3; Kolossenzen 3:20). De geadresseerden in de brieven waren gedoopt (Efeze 2:5; Efeze 4:5; Efeze 4:20-21; Kolossenzen 2:6; Kolossenzen 2:20-3:4). Strange stelt dat er één doop is (Efeze 4:5) voor mensen buiten de gemeente die tot geloof kwamen en voor kinderen die binnen de gemeenschap werden geboren (blz. 125).
Kinderdoop iets nieuws?
Strange concludeert, dat de eerste christenen vanaf het ontstaan van de kerk kinderen hebben gedoopt, al is er geen sluitend bewijs te leveren (blz. 127). In de eerste en tweede eeuw doopte men volgens hem kinderen, ‘zonder dat er diep over werd nagedacht’ (blz. 126). In de derde eeuw kreeg de kerk haar eerste theologen, die vonden dat de kinderdoop zich slecht verdroeg met het idee, dat baby’s onschuldig zijn. Ook was er groeiende bezorgdheid over zonde na de doop. Cyprianus c.s. pleitte voor doop direct na de geboorte. Anderen pleitten voor doopuitstel (blz. 126). Aland c.s. meent, dat de kinderdoop pas later is ingevoerd, waardoor er discussie over ontstond. Strange stelt echter, dat de kinderdoop niet iets nieuws was, maar dat de christenen na Tertullianus meer over de kinderdoop nadachten. Augustinus zorgde voor een theologische onderbouwing van de reeds bestaande kinderdooppraktijk (blz. 127).
Doop en discipelschap
Kinderen namen in de eerste vier eeuwen deel aan het Heilig Avondmaal, aldus Strange, al zijn ook hier de gegevens schaars (blz. 128), maar later is hier – onder invloed van de transsubstantiatieleer (die onderscheidingsvermogen vereist) – vanaf geweken (blz. 131). In de laatste pagina’s van zijn boek pleit Strange ervoor om de doop met discipelschap te verbinden, zoals ook de eerste christenen deden (blz. 140-141).
Commentaar
Strange probeert aan de hand van de (fragmentarische) kerkgeschiedenis uit de eerste eeuwen aan te tonen dat de babydoop vanaf het begin van de kerk is gepraktiseerd, al laat hij ook tegenstanders van deze visie aan het woord.
Kerkgeschiedenis helpt niet
Wat zijn boek vooral duidelijk maakt, is dat het betrekken van de kerkgeschiedenis bij de doopdiscussie niet echt helpt. De spaarzame gegevens kun je op eigen wijze interpreteren, afhankelijk van je theologische bril waarmee je naar de kerkgeschiedenis kijkt (vergelijk H. F. Stander en J. P. Louw, De doop in de vroege kerk en G. de Ru, De kinderdoop en het Nieuwe Testament). Strange gaat ervan uit dat de kinderdoop er altijd is geweest, maar dat er in later tijd een theologische onderbouwing aan is gegeven. Zijn tegenstanders stellen juist, dat die latere theologische discussies over de babydoop een bewijs is, dat men in de periode daarvoor geen kinderen doopte.
Belijdenis
Strange benadrukt, dat het kind onderdeel van de christelijke gemeente moet zijn geweest, wat zou pleiten dat het kind ook gedoopt werd. Het individualistische denken was de antieke wereld immers vreemd. Zeker kunnen aanhangers van de geloofsdoop zich afvragen, of hun theologie niet te veel is gekleurd door het hedendaagse individualistische denken. Maar om een dooppraktijk enkel te baseren op het veronderstelde massieve collectieve denken van de vroegchristelijke wereld, is te dun. Immers, Gods Woord zelf spreekt – als het op dopen aankomt – altijd over mensen die de Naam van God belijden.
Veronderstellingen
Nergens in de Bijbel staat, dat men baby’s doopte. Dat zegt Strange ook. Maar hij wil daaruit niet concluderen, dat het dan ook niet geoorloofd is. Om dan toch de kinderdooppraktijk te kunnen honoreren, moet je je verlaten op veronderstellingen en interpretaties. Dat overtuigt niet. Zeker niet, als je aan het eind van je boek de doop – ook vanuit de vroege kerkgeschiedenis – verbindt aan discipelschap. Hoe dan bij baby’s? Daar gaat Strange niet op in.
Hij stelt terecht dat er maar één christelijke doop is (Efeze 4:5). Maar vervolgens noemt hij wel twee verschillende dooppraktijken: voor mensen buiten de gemeente die tot geloof komen en voor kinderen die binnen de gemeenschap worden geboren (blz. 125). De voorwaarde, het geloof, om gedoopt te kunnen worden, geldt echter niet beide groepen. Dit roept de vraag op of Strange stiekem toch uitgaat van twee dopen.
Romeinen 6
Strange bouwt zijn doopstandpunt vooral op het idee, dat kinderen onlosmakelijk tot de christelijke gemeente beho(o)r(d)en en daarom als baby gedoopt mogen worden. Daarmee ziet hij de doop vooral als lidmaatschap van de kerk (blz. 140). Het ondergaan en opstaan met Christus in een nieuw leven (zoals de doop in Romeinen 6 wordt beschreven) krijgt dan niet de aandacht die het behoort te hebben.
De optie dat ook ongedoopte kinderen een plek in de aardse kerkelijke gemeente kunnen hebben om zo toe te groeien naar dat moment waarop zij niets anders willen dan Christus navolgen en daarna gedoopt zullen worden, is voor Strange blijkbaar niet voor te stellen. Christus heeft wel gezegd: ‘Laat de kinderen tot Mij komen’. Maar nergens staat: ‘Laat de baby’s dopen’. Integendeel.
W.A. Strange, Kinderen in de vroeg-christelijke kerk, 1999 Uitgeverij Barnabas, Heerenveen, ISBN 90-5829-085-9