☰ Menu


J.G. Fijnvandraat en J. Ph. Fijnvandraat, Verbondskinderen?


In slechts 36 pagina’s weten de auteurs hun antwoord te geven op de vragen ‘Is de doop in de plaats van de besnijdenis gekomen?’ en ‘Zijn kinderen die jong sterven, behouden?’ De eerste vraag beantwoorden ze ontkennend en op de tweede vraag zeggen ze volmondig ‘ja’.

De gereformeerde theologie zegt in de Heidelbergse Catechismus  (Zondag 27, vraag 74), de Nederlandse Geloofsbelijdenis (artikel 34) en het (klassieke) doopsformulier dat de doop in de plaats van de besnijdenis is gekomen. Zoals de Joodse jongetjes werden besneden, zo zouden alle kinderen van de gelovigen gedoopt moeten worden. Het verbond van Abraham, waarvan de besnijdenis het teken is, is volgens hen immers doorgegaan in het Nieuwe Verbond, met als teken de doop. De doop is daarmee vooral een verbondsteken. De schrijvers ontrafelen de gereformeerde geschriften en redeneringen en laten zien welke vreemde gedachtesprongen hierbij worden gemaakt. Daar zetten zij het Woord van God tegenover. Zo komen zij onder meer tot de volgende kritiek en opmerkingen:

– We belijden één doop (Ef. 4:5). Waarom zijn er dan twee doopformulieren, waarbij kinderen worden gedoopt op grond van de gedachte dat zij in het verbond zijn opgenomen en volwassenen pas gedoopt kunnen worden op grond van hun geloof? (blz. 5)

– God heeft in Gen. 12:3 Abraham beloofd dat met hem alle geslachten van de aarde gezegend worden. Maar het verbond met Abraham (Gen. 17) vermeldt deze zegenbelofte niet. Dat verbond is dan ook niet gesloten met de gelovigen, maar met het letterlijke nageslacht van Abraham  en tevens gericht op het land Kanaän (Gen. 17:6, 8). Het verbond met Abraham staat dus in die zin los van de zegenbelofte. Het verbond met Abraham zou men kunnen vergeestelijken, al doet Paulus dat niet (Gal.3:7, 29 rept niet over het verbond met Abraham, maar over de zegenbelofte (Gal. 3:8), de ‘zegen van Abraham’ (vs.14)). Als je het verbond al wil vergeestelijken, dan moet dat volgens de auteurs consequent gebeuren. Dan zijn de gelovigen uit de heidenen door het geloof ‘kinderen van Abraham’ en behoren zij tot het ‘vergeestelijkte verbond’. Maar de gereformeerde theologie maakt daarvan: de natuurlijke kinderen van de gelovigen behoren tot het vergeestelijkte verbond met Abraham. Zo haal je geestelijk en natuurlijk door elkaar! De schrijvers willen de consequentie nog verder doorvoeren en stellen vast, dat de besnijdenis (het teken van het verbond) een lichamelijke handeling is. Dan zou het teken van het vergeestelijkte verbond met Abraham ook geestelijk moeten zijn, een geestelijke besnijdenis (Rom. 2:28, 29; zie ook Deut. 10:16; 30:6; Fil. 3:3). Maar de gereformeerden stellen voor de lichamelijke handeling van de besnijdenis een lichamelijke handeling in de plaats: de doopbediening. Het verbondsteken wordt dus niet vergeestelijkt en dat is dus inconsequent (blz. 8). De doop is dan ook niet in de plaats van de besnijdenis gekomen. In de eerste christengemeenten werden besneden Joden gedoopt en een gedoopte halfjood, Timotheüs, werd besneden (blz. 9).

– Kol. 2:11-13 is geen grond voor de gedachte dat de doop in de plaats van de besnijdenis is gekomen. Integendeel! Met ‘die in Christus besneden zijn’ wordt niet de doophandeling bedoeld (want die is ‘werk van mensenhanden’), maar het afrekenen van onze oude zondige natuur aan het kruis van Golgotha (Rom. 6:6; 8:3; zie ook 2 Kor.5:21). De doop volgt op de (geestelijke) besnijdenis. ‘Mensen die in Christus besneden zijn, zijn gekruisigd met Hem. Ze zijn gestorven en moeten begraven worden. Van dat laatste spreekt de doop (vgl. Rom.6:4)’ (blz. 13-14).

Jonggestorven kinderen

Als dit alles waar is en kinderen van gelovigen dus helemaal geen verbondskinderen zijn, wat blijft er dan over van de troost voor gelovige ouders, als hun kinderen op jonge leeftijd overlijden? De gereformeerde theologie stelt namelijk, dat gelovige ouders niet hoeven te twijfelen aan de zaligheid van hun jonggestorven kinderen. De auteurs schrijven hierover in het tweede gedeelte van de brochure. Overigens, de verbondstheologie roept problemen op voor ouders die op latere leeftijd tot geloof (en de kerk) komen en aan wie – in hun onbekeerde staat – een jong kind door de dood is ontvallen. Is deze per definitie verloren? Terecht stellen de auteurs de vraag: Als jonggestorven kinderen van gelovigen, op grond van het verbond, zalig zijn, hoe zit het dan met jonggestorven kinderen van ongelovigen? (blz. 19). Het mag duidelijk zijn, dat de auteurs een andere weg wijzen.

Wedergeboorte is geen zaak van bloedverwantschap of veronderstelling, maar van aanneming (Joh. 1:12, 13), door het Woord van God (Jak. 1:18; 1 Petr.1:23; zie ook Joh.3:5, waarbij met het ‘water’ het Woord wordt bedoeld, Joh. 15:3; 13:10 en Ef.5:26), dat gepredikt wordt (Rom.10:14-17) (blz.21-22). Van wedergeboorte bij zuigelingen kunnen we niet spreken. Johannes’ situatie (Luk. 1:15) was een bijzonder geval (blz. 15). Wel zijn kinderen van gelovigen in de wereld apart gezet, afgezonderd, evenals de ongelovige man of vrouw van de gelovige (1 Kor. 7:14), maar dit zegt niets over hun eeuwig behoud. Het geloof of ongeloof van de ouders staat daar los van (Ez. 18:20; Deut. 24:16). Ex. 20:5 geldt alleen, als de kinderen in de zonden van de (voor)ouders blijven (vgl. Matt. 23:35,36) (blz. 23-24). Wel werkt God in de lijn van de geslachten (Hand. 16:31; 2 Tim.1: 5,6; 3:15), maar ook daarbuiten (Tit.2:11;  Joh.3:16; 1 Kon.14:13).

Volgens de auteurs moet er een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen de zondige natuur die alle mensen, ook de kinderen, hebben en het doen van zonde, kwaad bedrijven. Zuigelingen hebben nog geen kwaad bedreven en vallen dus niet onder de opstanding ten oordeel (vgl. Joh. 5:29; Op. 20:11-15). Zij kunnen met hun zondige natuur zalig worden, omdat het offer van Christus een oplossing biedt voor onze zonden én voor onze zondige aard. Christus heeft geen zonden gedaan (1 Petr. 2:22, 24) en hij heeft geen zonde gekend (2 Kor. 5:21; 1 Joh. 3:5). ‘God heeft ons rechtvaardig verklaard in Christus. Vandaar dat de Schrift ons niet meer zondaars noemt (zie Rom. 5:8: “waren”), hoewel we helaas nog wel kunnen zondigen.’ (blz. 31). De zonde als boze macht is geoordeeld (Rom. 8:3). De schrijvers concluderen, dat jonggestorven kinderen die nog geen zonde hebben bedreven, maar wel een zondige natuur hebben, toch zalig kunnen worden.  Het concept van veronderstelde wedergeboorte is daarvoor niet nodig, want ‘jonge kinderen zijn niet behouden, maar als ze jong sterven worden ze behouden.’ (blz. 32). Wie dat een te ruime opvatting vindt, neme plaats naast Jona onder de wonderboom, aldus de auteurs, en leze Jona 4:11.

Commentaar

Prachtig, hoe de beide Fijnvandraats in kort bestek en onder voortdurende verwijzing naar de Schrift (deden meer auteurs dat maar!) de Bijbel laten spreken. Nuchter, haast juridisch en getuigend van grote Bijbelkennis. Toch vinden we het tweede gedeelte van de brochure minder sterk, al spreekt de gedachte dat alle jonggestorven kinderen behouden worden, of ze nu van gelovige ouders zijn of niet, geweldig aan. Maar de gedachte is gebouwd op een redenering en komt niet zo vanzelfsprekend uit de Schrift op. Moeten we hier niet het zwijgen toedoen en de hele kwestie bij God laten, omdat de Bijbel er niet duidelijk genoeg over is? Of is dat te makkelijk? Je zult maar met een jonggestorven kind te maken hebben! Dan wil je toch antwoord hebben op die prangende vraag: is hij of zij bij God? De gereformeerde verbondstheologie – zo toont ook deze brochure aan – klopt niet. Het alternatief dat de schrijvers bieden – onderscheid maken tussen zonde bedrijven en onze zondige aard – doet echter wat gekunsteld aan, al ligt dit alternatief meer voor de hand en biedt het hoop voor elk jonggestorven klein kind. Misschien ligt onze aarzeling wel in het feit, dat we over dit onderscheid niet zo vaak horen in de kerk. En moeten we daar overheen stappen.

Deze gedachte brengt ons bij het volgende. Wat de auteurs schrijven, horen gelovigen van gereformeerde snit vrijwel nooit in hun kerk. Dat maakt dat zij een dergelijke brochure al gauw met een zucht opzij zullen leggen. Jammer! Want zijn zij bereid ook eens met andere ogen naar de Schrift kijken? Tradities blijken al te vaak sterker te zijn dan wat de Bijbel ons leert. Maar om dat laatste moet het ons gaan!

J.G. Fijnvandraat en J. Ph. Fijnvandraat, Verbondskinderen? Is de doop in de plaats van de besnijdenis gekomen? Zijn kinderen die jong sterven behouden?, Toets 1 (tweede druk), uitgeverij H. Medema, Apeldoorn 1979, ISBN 90 6353 048 X

Lees de brochure: Verbondskinderen?