Jelle Horjus, Dopen wat mondig is
Wat houdt de baptistische doopvisie in? Wat betekent dit voor (het lidmaatschap van) de gemeente? In 94 bladzijden wordt kort en zakelijk antwoord gegeven op deze en andere vragen rondom de doop. Doel is om een handreiking te bieden voor de praktijk van het gemeenteleven en met elkaar in gesprek te zijn over de doop binnen (baptisten)gemeenten.
Het mooie van dit boekje is, dat je door lezing zicht krijgt op de doopvisie van de baptisten in Nederland. Je ontdekt dat de schrijver ook tegen eigen parochie preekt. Blijkbaar roept de gelovigendoop ook vragen bij de baptisten zelf op.
Door de beperktheid gaat de inhoud niet zo diep. Er is zoveel meer te zeggen, maar in kort bestek kan dat niet. Het voordeel is wel, dat je snel de grote lijnen leert kennen. Horjus gaat onder meer kort in op ‘het verbond en de besnijdenis’, ‘het nieuwe verbond’, ‘de huisteksten’ en maakt met een paar pennenstreken duidelijk hoe je dit alles – volgens hem – moet zien.
Wat maakt een doop tot een doop?
Horjus schrijft: ‘Het is jammer, dat de meeste kerken hun doopvisie baseren op slechts enkele bijbelteksten. Zelden vindt men in een doopformulier alle bijbelse aspecten. Dit is één van de belangrijkste redenen, dat kerken zo verschillend over de doop denken.’ (blz. 5)
Daarnaast speelt natuurlijk met welke theologische bril men de Bijbel leest.
Samen met andere christenen belijdt Horjus, dat God de eerste is, ook in de gelovigendoop. ‘Gods genade gaat voorop’ is de titel van hoofdstuk 8. Horjus benadrukt dat de doop meer is dan een symbolische handeling: ‘Er gebeurt ook daadwerkelijk iets: in de doop wordt Gods genade zichtbaar en tastbaar aan en in ons gerealiseerd […]. Volgens het Nieuwe Testament is de drie-ene God zelf op het moment van onze doop met ons bezig: God “heeft ons gered door het bad van de wedergeboorte” (Titus 3:5), Christus “reinigt” de kerk “met water” (Efeziërs 5:25-26), en “wij zijn allen gedoopt in één Geest” (1 Korintiërs 12:13).'(blz. 22-23).
Volgens Horjus is er pas sprake van een doop bij de combinatie van de handeling van God (het dopen) met de geloofsbelijdenis van een mens. Dat maakt de doop tot een doop. ‘Bij de doop wordt a.h.w. een verbintenis of verbond gesloten, waarvan God als de ene partner optreedt: hij zet de mens in relatie tot Zichzelf […] De ander in dit partnerschap is de mens, die zichzelf in deze relatie tot God laat stellen […]’ (blz. 25).
Meer dan een symbool?
De vraag die bij mij blijft hangen, is of het doopmoment de verbondsrelatie tussen God en mens realiseert, of dat het doopmoment een afspiegeling is van wat eerder in de tijd is gebeurd. Dan zou de doop toch een symbolische handeling zijn. Aan de doop gaat immers het bekeringsmoment, het moment van de wedergeboorte, de beslissing om Jezus te volgen (of hoe je dit ook maar wilt omschrijven) vooraf. Op dat moment kom je mijns inziens tot geloof. De doop is dan een zichtbare achteraf-handeling om dit te onderstrepen. De teksten die Horjus aanhaalt voor zijn visie (op blz. 85 noemt hij nog Hand. 22:16, 1 Petr.3:21), legt hij jammer genoeg niet verder uit.
Wel zegt hij: ‘Door de doop wordt de dopeling biddend, ‘onder aanroeping van zijn naam’, in de relatie met Jezus Christus gebracht en komt hij of zij daarmee op naam van Vader, Zoon en Geest te staan.'(blz.45)
Overdopen
Het is duidelijk dat Horjus de zuigelingendoop afwijst. Helaas gaat hij niet in op de zienswijze, dat het belijdenis-doen op latere leeftijd de zuigelingendoop dus tot een doop (in de betekenis die Horjus eraan geeft) maakt. Immers, dan is er sprake van doop én geloofsbelijdenis, al zitten er dan tussen die twee zaken vele jaren. Met andere woorden: zolang de zuigelingendoop nog niet is opgevolgd door een geloofsbelijdenis van de dopeling, is de zuigelingendoop geen doop. Maar zodra men tot geloof is gekomen, gaat de zuigelingendoop uit het begin van het leven functioneren als ‘doop’. Wie zo naar de zuigelingendoop kijkt, hoeft zich niet bezig te houden met wat kinderdopers ‘overdopen’ noemen. Immers, dat is dan niet nodig.
Horjus behandelt deze gedachtegang helaas niet, maar legt uit waarom de baptisten een nieuwe doop eisen, als je als zuigelinggedoopte volwaardig lid wilt zijn in een baptistengemeente. Daarbij noemt hij de volgende redenering: a) de juiste volgorde is geloven en daarna dopen, b) gelovigen die als zuigeling zijn gedoopt, zijn dus in baptistenogen ongedoopt. N.B.: Baptisten belijden dat er ook maar één doop is. c) dopen is een stap in gehoorzaamheid. De doop verbindt ons met Christus, ‘…die zelf de weg van de doop is gegaan.’ (blz. 40)
Doop en gemeente
De auteur gaat in op de manier van dopen. Dan lees je dat er in sommige baptistengemeenten sprake is van een ‘correctiedoop’: al ben je gedoopt als gelovige, maar is er geen sprake geweest van onderdompeling, dan moet je alsnog op de goede wijze worden gedoopt (blz.28).
Volgens Horjus horen doop en lidmaatschap van de gemeente waarin men gedoopt wordt, bij elkaar.(blz. 33). Punt is, dat baptistengemeenten verschillend denken over de positie van de ‘vrienden’: zij die elders als zuigeling gedoopt zijn en zich nog als gelovig-gedoopte aan de gemeente hebben verbonden. Zo kan het voorkomen dat men als vriend in de ene gemeente bijna dezelfde rechten heeft als een volwaardig baptistisch lid, terwijl men in een andere baptistengemeente bijvoorbeeld geen stemrecht heeft (blz. 41).
Kleine kinderen der gelovigen
Hoe je de kleine kinderen van de gelovigen moet zien, beschrijft Horjus op blz. 69. God laat jonge kinderen niet verloren gaan. ‘Als jonge kinderen sterven voordat zij tot geloof gekomen zijn, kunnen wij ons troosten met de zekerheid dat zij die een geschenk van de Heer waren, door Hem zijn teruggenomen. De zekerheid, dat ook zij het eeuwige leven zullen ontvangen, rust in de liefde en de genade van God, waarvan wij het onuitwisbare bewijs hebben ontvangen in de verzoening door Jezus Christus. Die liefde is wereldwijd en omvat zowel de kinderen die geboren werden uit gelovige als uit ongelovige ouders.’ Hier zegt Horjus m.i. meer dan de Bijbel ons vertelt.
Aan de hand van 1 Kor.7:14 stelt de auteur vast, dat onvolwassen kinderen van gelovige ouders deel uitmaken van de christelijke gemeente (blz. 71). De conclusie dat je dan op basis van hetzelfde vers kunt zeggen, dat de ongelovige man of vrouw van de gelovige dus ook tot de christelijke gemeente behoort, trekt Horjus echter niet.
Doop met de Geest
In Pinksterkringen wordt de ‘doop met de Heilige Geest’ vaak als een aparte geestelijke gebeurtenis beschouwd. Horjus bestrijdt dat, al concludeert hij ook dat de ‘doop met de Geest’ en de ‘waterdoop’ niet steeds samen hoeven te vallen in de tijd (blz. 77). De vervulling met de Geest kan keer op keer plaatsvinden (blz.80).
Tot slot
In het laatste hoofdstuk noemt Horjus diverse doopwensen in baptistengemeenten. Deze ontstaan door het individualisme en het primaat van het gevoel. Soms wensen baptisten een herdoop, na een periode waarin zij van God waren afgedwaald. Terecht stelt Horjus dat dit niet bijbels is. De doop is eenmalig (blz. 84-85). Zo heeft dit boekje alle christenen, baptist of niet-baptist, iets te zeggen.
De toon is aangenaam. Duidelijk wordt gezegd hoe de baptisten het zien, maar altijd met respect voor andersdenkenden.
Jelle Horjus, Dopen wat mondig is, Unie van Baptisten Gemeenten in Nederland Barneveld 2009, ISBN 978-90-77245-378