☰ Menu

W.C. van Dam, De nieuwtestamentische gemeente

In het kader van de kinderdoopdiscussie komt vaak ook de positie van kinderen in de gemeente ter sprake. Horen zij tot de Gemeente in bijbelse zin? En wat is de gemeente? De hervormde dr. W.C. van Dam (overleden 1994) gaat in dit boekje de Bijbelse gegevens langs en noemt veel Bijbelteksten, waarin gesproken wordt over de gemeente. Op basis van zijn studie wordt duidelijk, wie we tot de gemeente – Bijbels gezien – moeten rekenen, zonder dat Van Dam hier zelf specifieke aandacht aan schenkt.

Hou bij het lezen van deze recensie de pagina met uitgeschreven Bijbelteksten bij de hand, zodat je direct de genoemde Bijbelteksten kunt lezen.

Ekklesia

Het Griekse woord Ekklesia (een politiek begrip, dat de regerende volksvergadering aanduidde) wordt in het Nieuwe Testament gebruikt voor de gemeente, zowel voor de plaatselijke gemeente als de wereldwijde Gemeente (blz. 7,8). De Gemeente/gemeente heeft God Zich verworven door het bloed van Zijn Zoon (Hand. 20:28). Waar God de zijnen vergadert, is de gemeente (blz. 9). De gemeente is in Christus (Gal. 1:22). De gemeenteleden zijn allen gerechtvaardigd, waardoor alle verschillen wegvallen (Kol.3:11 = Gal. 3:28). Het is niet zo, dat alle plaatselijke gemeenten samen ‘de Gemeente’ vormen. Elke plaatselijke gemeente is namelijk een verschijningsvorm van de Gemeente in haar geheel. De plaatselijke gemeente staat in verbinding met alle christenen (1 Cor.1:2). De gedachte aan een ‘onzichtbare Kerk’ is het Nieuwe Testament vreemd (blz. 10). Binnen de gemeente roepen Jood en Griek samen de Heer aan (Rom. 10:12v.). ‘Die de Heer aanroepen’ is een omschrijving voor de gemeente van God. (zie ook 2 Tim. 2:22)(blz. 11). De gemeente wordt ook wel aangeduid als ‘Volk van God’ en ‘Lichaam van Christus’: beeldwoorden die – naar Oosters begrip – ook een letterlijke betekenis kunnen hebben. Teken en betekende zaak zijn voor de oosterling onscheidbaar en nauwelijks te onderscheiden (blz. 12-13).

Gods volk

In het Oude Testament gaat het God om Zijn volk Israël. Hij verkiest enkelingen (Abraham, Mozes, de profeten) met het oog op Zijn volk en de wereld. Israël is ’trechter voor Zijn heil’. Via dit volk en zijn Messias bereikt het heil alle volken (blz. 14).

Bij de Sinaï geeft God Zijn verbondsbeloften en vraagt Hij gehoorzaamheid (Ex.19:5). Israël is dan Gods heilig volk, door God uitgekozen (Deut.7:6v; Lev. 26:12; Jer. 7:23), aangeduid met ‘Am’, onderscheiden van de andere volken (1 Kron. 17:21). Israël wordt God ongehoorzaam en wordt tijdelijk verworpen (Hos. 1:9; Jes. 2:6) (blz. 14). Er zal een nieuw verbond komen (bijv. Ez. 11:17-21). In de Bijbel zie je dan een ontwikkeling naar concentratie en expansie. Concentratie: Het gaat om de ‘rest’, een Israël naar de geest. Deze wordt onderscheiden van het Israël naar het vlees. De ‘rest’ zal zich bekeren (Jes. 10:20-23; Jer. 29:12-14). ‘Het is niet meer beslissend of men door geboorte tot het bloedsverband behoort, maar of men in trouwe gehoorzaamheid aan God leeft’ (blz. 15). Naast de concentratie op de ‘rest’ treedt er ook expansie op: ook niet-Joden kunnen – door een besnijdenis van het hart – tot Gods volk gaan behoren (denk aan Naäman, Ruth). In Abraham zullen alle geslachten der aarde gezegend worden en Gods huis wordt een bedehuis voor alle volken (zie bijv. Jes. 25:6; Jes. 44:5; Jes. 45:23; Jes. 56:2-8; Zach. 2:11, vgl. Zach. 14:16). Veel Joden verzetten zich tegen dit universalisme. Denk hierbij onder meer aan de Farizeeën (blz. 15). Het Nieuwe Testament kiest juist voor dit profetisch universalisme, waarbij het gaat om de hele wereld (Joh. 3:17; Joh. 10:16; Mat. 8:11; Hand. 2:39) (blz. 16). Het begrip ‘Gods volk’ (Grieks: Laos) wordt in het Nieuwe Testament (eerst impliciet, later expliciet) overgedragen op de Christusgemeente, bestaande uit Christusgelovige heidenen en Joden. Het verschil tussen de gelovige Joden en heidenen vervalt. Beiden ontvangen Gods Geest en de vergeving van zonden (Luc. 2:32; Hand. 10:1vv; Hand. 11:20; Hand. 15:8,14; Hand. 26:18). De overige Joden hebben hun Messias afgewezen en derven Gods heerlijkheid (Rom. 3:23).

Ook Paulus benadrukt het universele karakter van de gemeente van Christus (Rom. 9:24-26; 2 Cor. 6:14 tot 2 Cor. 7:1). Zij die in Christus roemen, zijn de ware besnijdenis (Fil. 3:3). De tussenmuur tussen Christusgelovige Joden en heidenen is weggebroken (Ef. 2:11-18). Alle christenen zijn dienaren van een nieuw verbond (2 Cor. 3:6). Wel is het nieuwe verbond primair bedoeld voor Israël: ‘eerst de Jood en dan de Griek’ (Rom. 1:16) (blz. 17-18).

Het vernieuwde bondsvolk is de gemeente van Christus. Er wordt dan ook in het Nieuwe Testament vaak teruggegrepen op oudtestamentische beelden: Tit.2:14 is een toespeling op o.a. Ex. 19:5, Deut. 7:6, Deut. 14:2. Christenen zijn – net als de aartsvaders – vreemdelingen (1 Petr. 1:1). Jac. 1:1 stelt de gemeente identiek aan de twaalf stammen in de verstrooiing (blz. 18). 1 Petr. 3:6 noemt de christenvrouwen dochters van Sara. De gemeente is op weg naar het beloofde land (Hebr. 3:7 tot en met  Hebr. 4:11; Hebr. 11: 13-16; Hebr. 12: 18-24) (blz. 19). Daarnaast worden diverse andere oudtestamentische begrippen op de nieuwtestamentische gemeente overgedragen: zaad van Abraham (Gal. 3, zie vers 7), kinderen der belofte (Gal. 4, zie vers 28), besnijdenis (Fil. 3, zie vers 3), Israël (Gal. 6), vreemdelingen en bijwoners (1 Petr. 1 en 2 Petr. 1) (blz.22).

Het nieuwe verbond met Jezus als offer, hogepriester en middelaar is heerlijker dan het oude verbond (Hebr. 1:1v; Hebr. 7:1-10, 18), dat verouderd is en zelf wees naar het nieuwe verbond (Hebr. 8:7-13). In Openbaringen is de gemeente de erfgenaam van Israël en beërft ze Jeruzalem (Op.1:6; Op. 2:9; Op. 3:9, vgl. Joh. 8:44; Op. 21:12 vgl. Jac. 1:1) (blz. 19). De gemeente is, evenals Israël (Deut. 7:2; Jes. 43:21; Ps. 105:43), een geroepen volk en uitverkoren geslacht die Gods grote daden verkondigt (1 Petr. 2:9; vgl. 1 Petr. 5:13; Op. 17:14). Christenen zijn in Christus geheiligd (1 Cor. 1:2; vgl. Fil. 1:1 en Ef. 5:26) (blz. 23). De leden van de gemeente worden gelovigen genoemd en zijn identiek aan de geroepenen, geheiligden en uitverkorenen (Ef. 1:1; Kol. 1:2; Op. 17:14). Door het geloof krijgen heidenen een erfdeel onder de geheiligden, de joodse christenen (Hand. 26:18) (blz. 25). Ook worden gelovigen discipelen of leerlingen genoemd (bijv. Hand. 6:1; Hand. 13:52), volgelingen van het  Lam (Op. 14:4). Zij zijn verbonden met de Heilige Geest (bijv. Joh. 14:15-17; Hand. 9:17) (blz. 26). Christenen dienen hun Heer als slaaf, gehoorzamen Hem, wat leidt tot dienst aan elkaar (Fil. 2:5-8; Gal. 5:14; 1 Petr. 4:11). ‘De slavernij aan Christus staat gelijk met het zoonschap van God (Gal. 4:1-7) en met vriendschap met  Jezus’ (Luc. 12:4, Joh. 15:14-15). Voor gelovigen is een erfenis in de hemel weggelegd (1 Petr. 1:4) (blz. 27).

Beelden gemeente

Het Nieuwe Testament spreekt niet individualistisch over de gelovigen, maar heeft het over de geroepen gemeente, het heilige volk van God (waartoe christenen behoren). Dat blijkt uit de beelden die in de Bijbel voor de gemeente worden gebruikt:

– De gemeente is als een huwelijk.

God is de bruidegom, Israël de bruid. Jezus neemt dit beeld over: Hij is de bruidegom, Zijn discipelen zijn bruiloftsgasten, bruidsmeisjes (Mat. 9:15; Mat. 25: 1-13). Paulus noemt zich de bruidsleider, die de gemeente als reine maagd tot Jezus brengt (2 Cor. 11:2). Christus is de bruidegom, de gemeente Zijn bruid (Ef. 5: 22-33) (blz. 29).

– De gemeente is als een huisgezin.

Israël is huis Gods, een huisgezin (bijv. Num. 12:7; 2 Sam. 1:12; Mat. 10:6). Zo ook de gemeente (Hebr. 3: 1-6). God is de Vader, de gelovigen Zijn kinderen (blz. 30) en erfgenamen. Zie o.a. Marc. 11:25; Hebr. 2:10; Gal. 4:7; Rom. 8:17. Israël was erfgenaam van Kanaän, de gemeente is erfgenaam van het komende Godsrijk. De Heilige Geest is het onderpand van deze erfenis (Ef. 1:14). De gemeente is een broederschap (1 Petr. 2:17; 1 Petr. 5:9). Gelovigen zijn dus kinderen, erfgenamen en broeders binnen de familie van God (blz. 31).

– De gemeente is als een huis, bouwwerk of tempel (Mat. 16:18) (blz. 32).

Soms verspringen de beelden: Paulus is de bouwmeester, Christus het fundament (Rom. 15:20; 1 Cor. 3:10). Ef. 2:20 zegt echter,  dat het fundament de apostelen en profeten zijn en Christus de hoeksteen (zie ook Ps. 118:22) (blz. 33). De gemeente is pijler en fundament van de waarheid (1 Tim. 3:15). Er wordt gebouwd aan de gemeente (Hand. 9:31; 1 Thess. 5:11; 1 Cor. 14:4, 26; Ef. 4:29) (blz. 34).

– De gemeente is als een plant, Gods akker, zaad, graankorrel, vrucht (Kol. 2:7; 1 Cor. 3:6, 9; Mat. 13:19; Joh. 12:24: vrucht = gemeente).

Ook Israël werd in het Oude Testament gebouwd, geplant en Sion is Gods akker (Ex. 15:17; Jer. 12:10) (blz. 35). Het beeld van de wijngaard blijft beperkt tot Israël (Jer. 12:10; Jes. 5:1-7) en wordt in het Nieuwe Testament niet duidelijk aan de gemeente verbonden (Mat. 21:33-46, waarin in vs. 42 Ps. 118:22v wordt geciteerd: bouwers/pachters = joodse leiders) (blz. 35-36). Wel zijn Jezus’ volgelingen arbeiders in Gods wijngaard (Mat. 20:1-16). Jezus is de ware wijnstok en de gemeente is als de ranken (Joh. 15: 1-8) (blz. 36).

Volgens Van Dam noemt Paulus Israël een olijfboom in Rom. 11:16-24. De Christusgelovige Joden blijven aan de boom Israël. De Christusvijandige Joodse takken zijn, zolang zij in hun ongeloof blijven, weggebroken. Deze worden opgevuld door Christusgelovige heidenen, die als wilde loten zijn. Ook hier zijn we de eerder geconstateerde ontwikkeling naar concentratie (naar binnen) en expansie (naar buiten) (blz. 37).

– De gemeente is als een kudde.

Zoals in het Oude Testament Israël wordt vergeleken met een kudde (Num. 27:17), zo komen we dit beeld ook tegen in het Nieuwe Testament: Jezus is de goede herder. Hij ziet Israël, de discipelen en de gemeente als de kudde schapen (Mat. 9:36; Mat. 10:16; Mat. 15:24; Marc. 14:27; Luc. 12:32; Luc. 15:4-6; Luc. 19:10) (blz. 38).

Lichaam van Christus

De gemeente is het lichaam van Christus (1 Cor. 12; Rom. 12). Dit lichaam is zowel een beeld als het wezen van de gemeente, een levende realiteit (blz. 41). De gemeente is een  corporatieve persoonlijkheid: in Jezus is de gemeente besloten (blz. 43).  Het hoofd Christus (Ef. 5:23) voedt het lichaam (Ef. 4:16; Ef. 5:29; Kol. 2:19). Het lichaam ontleent zijn groei aan Christus (Ef. 2:21; Ef. 4:16). Christus en Zijn gemeente zijn tot één lichaam samengevoegd. De lichamen van de gelovigen zijn voor gemeenschap met de Heer bestemd (1 Cor. 6: 12-20). Zij zijn één Geest met Christus, een tempel waarin de Heilige Geest woont (1 Cor. 6: 14, 19) (blz. 44). Gal. 3:28-29 zegt, dat de gelovigen van en één in Christus zijn. Door één Geest, waarmee zij doordrenkt zijn, zijn de gelovigen tot één lichaam gedoopt (1 Cor. 12:13) (blz. 45). De vraag is, of hierbij aan de doop met water gedacht moet worden. Gaat het hier juist niet om het gedoopt worden met de Geest oftewel een uitstorting van de Geest? De gelovigen vormen zelf niet het lichaam van Christus, maar de Geest lijft de gelovigen in het lichaam in (vs. 13) (blz. 49). Ieder lid in het ene lichaam heeft een eigen functie (Rom. 12:4). Christus is het Hoofd van de gemeente (1 Cor.11:3) (blz. 46). Omdat Christus aan de gelovigen Zijn lichaam geeft, aan Zijn kruis en in Zijn avondmaal, maakt Hij Zijn volgelingen tot Zijn lichaam (1 Cor. 10: 16-17; 1 Cor. 10; 1 Cor. 12:27) (blz. 47). Van Dam onderscheidt drie manieren waarop over het Lichaam (Grieks: ‘sooma’) van Christus wordt gesproken, die nauw met elkaar zijn verbonden: 1) het fysieke lichaam van Jezus; 2) het sacramentele lichaam van Christus en het ekklesiologische lichaam van Christus (blz. 47-48).

‘Wie bij Christus hoort heeft een plaats in Zijn Lichaam en hoort zo bij de andere leden van het Lichaam. Zowel individualisme als collectivisme is hier afgesneden’, concludeert Van Dam (blz. 50).

In de toekomst zal de gemeenschap met Christus ten volle gerealiseerd worden (1 Thess. 4:17) (blz. 57).

Doop

De doop leidt tot een bekleed worden met Christus en dus tot het zoonschap van God (Gal. 3:27). Ef. 4:3v verbindt de doop met het behoren tot één lichaam en met de eenheid des Geestes (blz. 46). De doop is teken van de bekering, schept verbinding met de Heer en geeft toegang tot de Christengemeenschap. Het nieuwe verbond heeft zondevergeving en heiliging tot inhoud. Bij de doop wordt deze zondevergeving bevestigd. Paulus legt, net als Jezus, een verband tussen doop, avondmaal en de gemeente van Christus (1 Cor.10: 16v; Ef.5: 25v). De doop is de vervulling van de besnijdenis van het hart (Ef. 2:11v), de gemeente de vervulling van Israël (blz. 71). 

De gemeente zal deelhebben aan het uitoefenen van het gericht over de wereld (Dan. 7:27; 1 Cor. 6:2). De komst van Gods Koninkrijk staat in verband met de rijpheid en omvang van de gemeente: het visnet wordt pas ingehaald als het vol is (Mat. 13:48), het koren moet eerst rijp zijn (Mat. 13:30), pas daarna vindt er schifting plaats. Geloof en doop leiden tot behoud bij het oordeel, aldus Van Dam (blz. 73). ‘De doop doet samengroeien met Christus (Rom. 6:5), geeft deel aan Zijn opstandingsleven (Rom. 6: 8-11) en heeft dus een reddende werking’ (1 Petr. 3:21)

(blz. 75). De gemeenteleden zijn kinderen, erfgenamen en burgers van het Rijk in de hemelen (Fil. 3:20). Het Rijk, Gods heerschappij, is niet gelijk aan de gemeente, want het Rijk zal pas ten volle gestalte krijgen in de gemeente bij Christus’ wederkomst (Fil.3:20; Kol. 3:4) (blz. 76).

Gemeente en Heilige Geest

De uitstorting van de Heilige Geest constitueert de gemeente als het vernieuwde Israël. Het ‘allen’ van Hand. 2:1 betreft echter de rest, de kleine kudde, van Israël (Luc. 12:32). Geloof, bekering en doop leiden tot de gave van de Heilige Geest (Hand. 2:38; Hand. 9:17v) (blz. 78-79). Alle gelovigen hebben de Geest ontvangen (o.a. Gal. 3:2), behoren Christus toe en belijden Hem als Heer (Rom. 8:9; 1 Cor. 12:3) (blz. 79). De Geest werkt in de doop (Tit. 3:5) (blz. 80). Voor de ongelovige is de Geest verborgen (Joh.14:17, vgl. 1 Cor. 2:14) (blz. 81).

De gemeente, die door Christus God heeft leren kennen, is er om God te verheerlijken (Rom. 15:6; 1 Petr. 4:11) (blz. 83), te dienen (Luc. 1:75; Luc. 4:8; Joh. 15:8; Rom. 8:8v; Fil. 1:11; Kol. 1:10v; 2 Petr. 2:21; 1 Joh. 2:29; 1 Joh. 3:7, 10) (blz. 84) en te breken met de zonde en de nieuwe mens aandoen (1 Cor. 15:34; Ef. 4:24) (blz. 85).

Tot slot

In kort bestek en aan de hand van vele Bijbelteksten leren we veel over de wezen en de opdracht van de gemeente, die voortkomt uit Gods gang met Israël. Daarin zien we er in de Bijbel een ontwikkeling is van het natuurlijke volk Israël naar een rest: de Messiasbelijdende gelovigen onder hen, die samen met de gelovigen uit de heidenen het vernieuwde Israël, de nieuwtestamentische gemeente, vormen.

Van Dam heeft zijn boekje niet geschreven in het licht van de discussie of de kinderen van gelovigen ook tot de gemeente behoren, laat staan dat hij iets zegt over de kinderdoop.  Hij gaat daar zelf niet op in, maar laat wel zien dat de nieuwtestamentische gemeente niets van doen heeft met een natuurlijk volk, dat door geboorte bij de gemeente wordt gevoegd. Dat geeft te denken. De Bijbelse gegevens over de gemeente maken duidelijk, dat de gemeente niet in de plaats van Israël is gekomen. Evenmin kunnen we de oudtestamentische feiten over Israël simpel overplaatsen naar de gemeente. Dat laat de door Van Dam geschetste ontwikkeling in de Bijbel van ‘concentratie’ en ‘expansie’ met betrekking tot Israël zien. De nieuwtestamentische gemeente bestaat uit gelovigen, zo tonen de Bijbelse gegevens aan. Dit komt keer na keer naar voren. Daarmee onderstreept Van Dam – wellicht zonder dat hij die bedoeling had – in deze studie dat het van God gegeven geloof, sinds Christus, het enige is dat telt om tot de (gedoopte!) gemeente te mogen behoren.

Van Dam schrijft beknopt met een hoge informatiedichtheid. Dit levert soms vragen op. Ook hij ontkomt niet aan interpretatie van teksten, waar je het al dan niet mee eens kunt zijn. Die interpretatie is nodig om de vele teksten, die elkaar aanvullen maar de Bijbellezer soms ook voor moeilijkheden plaatsen, te begrijpen.  Ondertussen laat de schrijver de rijke beelden die de Bijbel over de gemeente schetst, zien. Daartoe te mogen behoren, is een gave, maar ook een opgave!

dr. W. C. van Dam, De nieuwtestamentische gemeente, uitgeverij Kok, Kampen, 1995, ISBN 90 242 2076 9