☰ Menu

William den Boer, Teun van der Leer (red.), Calvijn, de baptisten en de gemeente van morgen

Deze bundel bevat de bewerkte lezingen van een symposium over ‘Calvijn, de baptisten en de gemeente van morgen’, georganiseerd in 2009 door de Theologische Universiteit te  Apeldoorn en het Baptisten Seminarium te Barneveld.

In acht hoofdstukken geeft deze bundel inzicht in de verschillende opvattingen van baptisten en calvinisten. Hier zullen we ons vooral richten op de opvattingen over de heilige doop en de consequenties daarvan. Zo schrijft de baptist Teun van der Leer dat de baptisten gaan voor een zichtbare gemeente van gelovigen. Die visie op de gemeente heeft tot gevolg, dat onder baptisten enkel de geloofsdoop wordt aangehangen. Daarbij staat de doop ‘bij baptisten nog altijd in het teken van de (voltooide) weg naar (persoonlijke) geloofszekerheid, terwijl die bij de doopsgezinden veel meer het begin van de weg van de navolging markeert’ (blz. 29). Het is voor de baptisten niet zo, dat de kerk bij de gelovige begint.  Zij is altijd antwoord op Gods initiatief. God vergadert Zich een volk, langs de weg van geloof en bekering. Calvijn zag de kerk als moeder,  waarmee hij de kerk maakte tot een tegenover, los van of men gelooft of niet (blz. 31). Baptisten stellen vast, dat nergens in de Bijbel de kinderdoop wordt voorgeschreven en daarom ook niet moet worden uitgevoerd, dit in tegenstelling tot de geloofsdoop. Zij gaan uit van het zogenoemde ‘Regulative Principle’: alleen dat wat de Bijbel voorschrijft of beschrijft, is geoorloofd om toe te passen in het kerkelijk leven (blz. 34-35).  Baptistische confessies hebben een andere waarde dan de belijdenisgeschriften onder calvinisten. De baptistische confessies zijn meer contextueel bepaald en meer beschrijvend dan voorschrijvend van aard (blz. 36). Van der Leer stipt in zijn bijdrage overeenkomsten en verschillen tussen calvinisten en baptisten aan en concludeert: ‘Het is mijn diepe overtuiging dat zolang de kinderdoop gehandhaafd wordt, en dus de roeping Gods en ons antwoord daarop uiteen gehouden worden, de zichtbare en de onzichtbare gemeente verder van elkaar verwijderd blijven dan nodig en wenselijk is, ook in missionair opzicht’ (blz. 42). Hij verwijst daarbij naar Sake Stoppels, die om missionaire redenen pleitte voor het inwisselen van de kinderdoop voor de kinderzegening, zodat de doop gereserveerd kan blijven voor dat moment, waarop gelovigen besluiten zich toe te wijden aan God, Zijn Rijk en de gemeenschap van mensen die dat ook willen  (blz. 42).

Kerk en overheid

In twee hoofdstukken wordt ingegaan op de baptistische en calvinistische visie op de verhouding tussen kerk en staat. Keizer Constantijn zorgde ervoor, dat de christelijke kerk van vervolgde kerk een gevestigde kerk werd.  Discipelschap werd gekoppeld aan loyaal burgerschap. Iedere burger werd ook lid van de kerk. De kerk vroeg de staat om Joden en aanhangers van andere godsdiensten te gaan vervolgen.  De Radicale Reformatie, de vroege hervormers en de anabaptisten, bestreden deze samensmelting van kerk en staat en werden daarom zwaar vervolgd (blz. 46). Thomas Helwys, één van de eerste baptisten, wees zowel de lutherse visie (de staat heerst over de kerk) als de calvinistische visie (de kerk heerst over de overheid) af.  Volgens hem moet de overheid zorgen voor de voorwaarden voor burgers om in vrijheid hun geloof (ongeacht welke) te beleven (blz. 47). De baptist James William McClendon  vindt, dat de kerk een radicale sociale afstand moet houden tot de dominante meerderheid. Zij moet zich richten op Christus en mag het lijden niet opgeven om – in plaats daarvan – het vertrouwen te stellen op wereldlijke machthebbers in een Constantijnse staat-kerk verhouding (blz. 48). De doopsgezinde John Howard Yoder ziet het zwaard van de overheid (Rom. 13) uitsluitend als het politionele zwaard ter bescherming van burgers, voor ‘gepast geweld’ om daders te kunnen overmeesteren, maar niet als een goedkeuring om mensen te doden of om een oorlog mee te verdedigen (blz. 50). Dopersen gingen daarom niet het leger in (blz. 51). In de ogen van baptisten dient de kerk een alternatieve gemeenschap te zijn. De kerk leeft vanuit het komende Koninkrijk van God en moet daarvan al tekens plaatsen in onze samenleving. Daarmee stelt ze de samenleving onder kritiek en is zij in haar handelen tegendraads (blz. 53).

Kerk en staat

We leven niet meer in het Constantijnse tijdperk, waarin de waarheid van het christelijk geloof publiekelijk werd erkend en de kerk een bevoorrechte positie had. Hierdoor moeten we voor kerk en theologie allerlei vragen opnieuw doordenken. Daarbij wordt vaak gekeken naar de Vroege Kerk, in het voor-Constantijnse tijdperk (blz. 55).

Tijdens de Reformatie was er veel discussie over de verhouding kerk en staat. Lutheranen ontwikkelden zich tot staatschristendom. Dopersen dachten sterk dualistisch en bleven daar verre van. Gereformeerden namen een tussenpositie in (blz. 57). Soms hadden zij een bevoorrechte positie (de Nederlanden), maar zij werden ook vervolgd door de staat (Frankrijk, Engeland, Hongarije). Zij riepen de overheid op Gods dienares te zijn. De baptisten, die begin zeventiende eeuw opkwamen , dachten niet dualistisch zoals de dopersen, maar namen wel een andere houding ten opzichte van de overheid in dan de gereformeerden (blz. 58).

Gerard den Hertog gaat in zijn bijdrage in op deze visies op de verhouding kerk en staat. Hij pleit ervoor om in deze postchristelijke situatie als gereformeerden en baptisten samen te zoeken naar een houding, die tijdgenoten laat zien dat ‘bij Hem de humaniteit pas echt gewaarborgd is’ (blz. 65).

Hoogspanning

De kinderdoop (paedobaptisme) onderstreept de belofte, die door de Heilige Geest in de toekomst vervuld moet worden aan de dopeling. De volwassendoop (credobaptisme) grijpt terug op wat er met de dopeling reeds is gebeurd (blz. 69). Calvijn stelt, dat kinderen gedoopt worden met het oog op hun toekomstige bekering en geloof: ‘Want al hebben die in hen nog geen gestalte gekregen, toch ligt door de verborgen werking van de Geest de kiem van die beide in hen verscholen’ (blz. 73). Deze zin moet niet los gepeld worden van Calvijns complete theologie, want dan is ‘de idee van veronderstelde wedergeboorte niet zo’n grote sprong meer’, aldus de christelijk gereformeerde Maarten Kater in zijn bijdrage (blz. 73). Volgens hem wijst Romeinen 6:4 op het beoefenen van het afsterven van onszelf. De doop is niet het ijkpunt van een voltooide weg. Een christen (die een positie heeft in Christus: zijn ‘staat’) blijft worstelen met wie hij in zichzelf nog altijd is (zijn ‘stand’). ‘Een christen is wat hij worden zal en hij wordt wat hij reeds is’ (blz. 74). Jens Zimmerman, aanhanger van de zuigelingendoop, stelt dat de afwijzing van de kinderdoop voortkomt uit een te groot vertrouwen in het menselijk bewustzijn: ‘our own rationalist obsession with the certainty of salvation’. Volgens hem is de kinderdoop daarentegen een openlijke belijdenis van onze totale afhankelijkheid van God (blz. 75). Wat is dan de plaats van de persoonlijke geloofsbelijdenis in de kinderdoop? Calvijn erkent dat de doop zonder geloof geen voordeel brengt, maar ons ongeloof doet de belofte van vergeving van zonden niet teniet. Paedobaptisme roept om het credo. Geloof is nodig. Maar daar moet volgens Kater niet op gewacht worden, voordat er gedoopt kan worden. Want dan neem je, aldus Kater, de bijbelse hoogspanning weg die er is tussen verleden en toekomst, tussen belofte en vervulling (blz. 76).

Kater stelt, naar aanleiding van Hebr. 8:10-13, dat het ‘nieuwe’ verbond eigenlijk een ‘vernieuwd’ verbond inhoudt. In het gesprek tussen calvinisten en baptisten zou het daarom niet in de eerste plaats om de ecclesiologie moeten gaan, maar om wat bedoeld wordt met ‘nieuw’, wanneer er in de Bijbel gesproken wordt over het verbond (blz. 77). 

Verbond

De baptist Kees van Kralingen vraagt zich af wat moet worden verstaan onder ‘verbond’ (Hebreeuws: berith; Grieks: diathèkè). John Owen gaf aan dat dit allereerst situationeel wordt bepaald door de bijbelse/historische context, waarin ‘het verbond’ aan de orde komt. F.A. Malone definieert een Bijbels verbond als: ‘een plechtige belofte of eed van God aan mensen, waarbij de inhoud van ieder verbond bepaald wordt door de openbaring van dat verbond’ (blz. 81).

Het nieuwe verbond (Jer. 31:31-34; Hebr. 8:8-13, 10:16,17) – dat nieuw is omdat het het oude verbond vervangt – is voor de ware gelovigen, die a) Gods wet in hun harten krijgen ingeschreven; b) God persoonlijk zullen kennen en c) vergeving van zonden ontvangen (blz. 82).

Het verbond met Abraham (dat de belofte van nageslacht en land inhield, met de besnijdenis als teken van dit verbond) was niet noodzakelijkerwijs voor gelovigen. Men kon ertoe behoren zonder persoonlijk geloof, al wezen de profeten op de noodzaak van de besnijdenis van het hart (Deut. 10:16, 30:6; Jer. 4:4, 9:26; Ez. 44:7). Het nieuwe verbond is echt anders dan het verbond met Abraham, aldus Van Kralingen. Natuurlijke geboorte maakt niemand tot kind van God (Joh.1: 12-13). Alleen geboorte uit God bewerkstelligt dit (Joh. 3; zie ook Rom. 9:2-4 in verband met Rom.8: 15-17).

Je behoort tot Abrahams zaad als je van Christus bent, door een waar geloof (Gal. 3: 7-9, 14, 26-29; 6:14-16; Rom. 4:13). In het Oude Testament is er al een ontwikkeling in deze richting, omdat er gesproken wordt over een overblijfsel binnen het volk van Israël (Jer. 23:1-6, 31:7) (blz. 83). In het Nieuwe Testament valt alle nadruk op het nieuwe verbond, waar men alleen deel aan krijgt door wedergeboorte en persoonlijk geloof (Joh. 3: 5,6). De nieuwtestamentische gemeente bestaat uit wedergeboren christenen. Daarom: eerst discipelen maken en daarna dopen (Matt. 28:19). Volgens de baptisten is de gemeente een verbondsgemeenschap van uitsluitend gelovigen. Hun visie begint niet bij de doop, maar bij de visie op de gemeente (blz. 84).

Betekenis van de doop

De doop is volgens de baptisten ‘een teken en bevestiging van de gelovigen met Christus: ze zijn met Hem begraven en met Hem opgestaan’ (blz. 84-85). De doop legt alle nadruk op wat God doet en gedaan heeft en begint niet bij de geloofskeuze van de mens. De doop onderstreept de vergeving van de zonden en de zekerheid van ons behoud, wijst op de ontvangen gave van de Heilige Geest, is een belijdenis van het Evangelie van Jezus Christus en laat zien dat de gelovige deel uitmaakt van het lichaam van Christus, de gemeente. Zij markeert het begin van discipelschap, het volgen van Jezus (blz. 85).

De kinderdoop zorgt voor veel discussie. De één doopt zuigelingen op grond van de – onbijbelse -veronderstelde wedergeboorte, een ander beperkt de betekenis tot een belofte van de ouders om de gedoopte zuigeling christelijk op te voeden (maar daarvoor is de doop niet bedoeld). Weer een ander zegt dat de kinderdoop de waarachtigheid van Gods beloften verzegelt. Maar dat doen de historische feiten van Christus’ dood en opstanding (2 Kor.1:20). Een kinderdoop is daarvoor niet nodig (blz. 85).

Kol. 2:11-12

De doop vervangt niet de besnijdenis. Kol. 2:11-12 gaat niet over de oudtestamentische besnijdenis, maar over de besnijdenis van het hart. Abrahams besnijdenis was uniek (Rom. 4:9-12). De besnijdenis van het mannelijke nageslacht van Abraham markeerde het volk en de natie van Israël als Gods volk. Daarnaast wees de besnijdenis op de noodzaak van geestelijke vernieuwing (Rom.2:25-29). De doop vervangt niet de besnijdenis, al is er wel een analogie tussen beiden. De inwendige besnijdenis, de bekering, is het tegenbeeld (Ef. 2:11-12; Fil. 3:3; Rom. 2:29) van het beeld van de besnijdenis. Het gaat om de inwendige besnijdenis, die mogelijk werd dankzij Christus’ lijden en sterven (Zijn ‘besnijdenis’). De natuurlijke besnijdenis is overbodig geworden (Gal. 6:15; 1 Kor.7: 18,19). Het enige wat telt is of we een nieuwe schepping zijn in Christus (blz. 86).

Soteriologie

Het mag duidelijk zijn, dat baptisten en calvinisten op veel punten anders denken. In de laatste bijdrage laat Olof H. de Vries dit zien aan de hand van de soteriologie, de leer over de redding van de mens. Deze bestaat uit: 1) de fundering van het heil in God zelf (verkiezing); 2) de verwerving van het heil door Christus’ lijden, sterven en opstanding; 3) de toerekening van het heil aan de mens, door het geloof; 4) de verwerkelijking van het heil in het leven van de gelovige: de levensheiliging; 5) het na de opstanding uit de dood deel krijgen aan de gelijkenis aan Christus: de voltooide heiliging.

De calvinisten redeneren vanuit de volgorde 1 t/m 5: een soteriologie ‘van achteren’. Het fundament ligt in de verkiezing. De uitverkorenen kunnen hun heil niet verspelen. Baptisten en dopersen benaderen het heil echter vanuit 5 t/m 1: een soteriologie ‘van voren’ (blz. 108-110). De navolging, een levenslange doop, een voortdurend sterven en opstaan met Christus, krijgt daarin alle aandacht.

‘De problematiek van de menselijke zonde en schuld wordt niet buiten de mens in Christus opgelost, zoals in de reformatorische soteriologie. In de navolging gebeurt dat in de geschiedenis van de mens zelf. De reformatorische heilsleer onderscheidt een ‘extra nos’ van de rechtvaardiging van een ‘in nobis’ van de heiliging. Het doperdom kent dit onderscheid tussen een ‘buiten’ en een ‘binnen’ de mens niet. Alles vindt plaats in de geschiedenis van de mens zelf.’ (blz. 110-111). Daarmee realiseert het heil zich in een historisch proces, waarin de mens zijn aandeel heeft (blz. 114). Het geloof bepaalt zo de inhoud van de verkiezing (blz. 115). Dit legt de nadruk op de menselijke verantwoordelijkheid (blz. 118).

Commentaar

Een dergelijke bundel, met lezingen van gereformeerden en baptisten, geeft aan dat achter een bepaalde doopvisie meer zit dan alleen verschil van inzicht over het doopmoment. De visie op de verhouding kerk en staat, het verbond, de Gemeente en wie daartoe behoren, de soteriologie: deze zaken spelen allemaal mee. Jammer is, dat beide partijen in de bundel niet echt met elkaar in gesprek gaan. Zo beweert Kater dat de bijbelse hoogspanning tussen belofte en vervulling wordt weggenomen als we kiezen voor dopen op geloof. Uit de bijdrage van De Vries blijkt, dat baptisten niet willen weten van een gearriveerd christendom. Met andere woorden: die bijbelse hoogspanning blijft staan, ook bij gelovigendoop, zolang de gelovige op aarde leeft. Graag zou je willen lezen, wat Kater daarop te zeggen heeft, maar een reactie ontbreekt. Ook ben ik benieuwd naar een discussie over de juiste volgorde in de soteriologie. Het wordt nu mooi uiteengezet, maar het waarom van de gekozen volgorde in de soteriologie blijft onderbelicht. De bijdragen brengen de discussie echter wel op een hoger niveau. Men doet pogingen de ander in alle nuchterheid recht te verstaan en ondertussen het eigen standpunt als het meest logische of bijbelse standpunt te verdedigen. Dergelijke boeken helpen om de discussie over paedobaptisme en credobaptisme niet te laten steken in het loopgravengevecht zoals de afgelopen eeuwen dat hebben laten zien, maar om de kwestie op theologische wijze beter te doordenken. In de hoop dat het uiteindelijk de gewone gelovige helpt die, biddend om wijsheid, een keuze moet maken om de doop op bijbelse wijze te laten plaatsvinden.

Dr. William den Boer, drs. Teun van der Leer (red.), Calvijn, de baptisten en de gemeente van morgen, Apeldoornse Studies nr. 56, Theologische Universiteit Apeldoorn, 2010, ISBN 978-90-75847-32-1