A.G. Luiks, Baptisterium. De bediening van de doop in de oud-christelijke kerk
Dit boek beschrijft een groot aantal gevonden baptisteria (doophuizen) uit de vroege kerkgeschiedenis. Uit deze baptisteria probeert de auteur te achterhalen hoe de bediening van de doop in de oud-christelijke kerk was.
Betekenis water
In de Bijbel en tot in de vijfde eeuw doopte men vooral in de Jordaan, die een groot deel van het jaar te ondiep is voor onderdompeling. Het water staat niet alleen symbool voor de afwassing van zonden, maar ook voor de gave van nieuw leven (blz. 7, 9, 165). In de later gebouwde doophuizen (baptisteria) sloot men zich aan bij de bouw van antieke badhuizen, met stromend water (blz. 10-11). Het stromend water in de baptisteria verdween of werd zeldzamer aan het einde van de zesde eeuw (blz. 91, 145).
Overgieting
In de baptisteria werd vermoedelijk gedoopt door overgieting, in ieder geval als het ging om volwassenen, omdat de doopbassins te ondiep waren voor onderdompeling (blz. 11, 33-34, 36, 38, 42, 46, 48, 56, 60, 62, 67, 79, 104-105, 106, 107, 112, 113, 114, 116, 120, 122, 124, 125, 130, 146, 148-149). De mogelijkheid van overgieting gaf ook de Didache (eerste helft tweede eeuw), als levend water ontbrak. De dopeling stond doorgaans tot de knieën of dijen in het water (blz. 12, 36).
Besprenging werd in de oudste tijden van de Kerk toegepast bij gevangenen, chronisch zieken of invaliden, omdat dit makkelijker was uit te voeren. Cyprianus (eerste helft derde eeuw) verdedigde besprenging met een beroep op Ezechiël 36:25 en Numeri 8:7 en Numeri 19:13 (blz. 12).
Overgieting werd tot het midden van de negende eeuw toegepast. Daarna zag men onderdompeling als een zuiverder en oorspronkelijker vorm van doopbediening. In het Oosten was in de periode tussen de negende en elfde eeuw indopen gebruikelijk. Na de zestiende eeuw werd in het Westen de besprenging de algemene gewoonte, behalve bij de Engelse Baptisten, die onderdompeling voorstonden (blz. 15).
Luiks veronderstelt dat men in de oud-christelijke kerk de kinderdoop toepaste (blz. 145).
Symbolen
Het zingen van Psalm 23 en/of 42 was favoriet bij de oudchristelijke doopbediening. De Goede Herder werd vaak afgebeeld in een baptisterium. Het herinnerde de dopeling eraan, dat hij door de doop een schaap van de kudde van de Goede Herder werd. De afbeelding van een hert, veelal drinkend uit de vier Paradijsrivieren (de vier Evangeliën die het water des levens (zinspeling op de doop) toevoeren), stelde de catechumeen en vervolgens de gelovige voor, die strijdt tegen de boze begeerten en ongelovigen (blz. 19). Het hert werd ook als de gezworen vijand van de slang (de duivelse macht van het kwaad) gezien. Psalm 42 zong men in de westerse kerk graag bij de nadering van de doopplaats: De dopeling verlangt naar de Heer als een hert verlangt naar het water (blz. 55, 72).
Ook de vogel phenix en de pauw (beiden teken van de opstanding en het eeuwige leven) werden afgebeeld, evenals het lam, dat de zonde der wereld wegnam, de duif (beeld van de Heilige Geest of de gelovige) en de vis (in het Grieks ICHTHUS, dat staat voor ‘Jezus Christus, Gods Zoon, Zaligmaker’). Ook werd de vis als symbool gezien voor de gelovige, die in het doopwater geboren wordt (blz. 19-20, 56).
Woord, Naam en Doop
Er zijn geen sporen gevonden van basilieken en baptisteria in Noord-Afrika, die onomstotelijk dateren van vóór het Edict van Milaan in 313 (blz. 23). Kerkruimte en doopruimte was in de oudchristelijke tijd gescheiden van elkaar, omdat de dopeling naakt werd gedoopt (blz. 36). De doop werd vaak bediend in de buurt waar het Woord werd bediend om te onderstrepen dat Woord en doop met elkaar verbonden zijn (Mattheüs 28:19) (blz. 151).
Veel baptisteria kennen vaak twee of drie (dan verwijzend naar de drievoudige Naam waarin gedoopt werd) traptreden om af te dalen naar de doopkuip (zie onder andere blz. 60, 79, 103, 104, 114, 116, 120, 124, 125, 130, 155). Meestal ging de dopeling vanuit het Westen de doopkuip in om in het Oosten er weer uit te komen. Hierbij stond het Westen symbool voor de oude wereld van satan en het Oosten voor de nieuwe wereld van Christus. Gedacht kan ook worden aan de doortocht door de Rode Zee (1 Korinthe 10:1). Het was het sterven met Christus in het watergraf en met Hem opstaan tot een nieuw leven (blz. 155, 165).
Na de doop werden de dopelingen gezalfd met olie als teken van de gave van de Heilige Geest. Daarna vierden zij met de gemeente het Heilig Avondmaal in hun smetteloos witte doopkleden (blz. 131, 162).
Kinderdoop
In het laatste hoofdstuk komt de auteur tot zijn conclusies. De Jordaan was vaak te ondiep om onder te dompelen, net als de baptisteria. De overgieting met water staat symbool voor de geestelijke begrafenis.
De doortocht door de Rode Zee als symbool voor de doop (1 Korinthe 10) was geen onderdompeling. (blz. 165-166). ’Wel stoof het water van de zee, die als een muur rechtop stond, op de vleugels van de wind over de hoofden heen. Zó werd ook de dopeling in het baptisterium “overgoten” (en we zijn hier onmiddellijk bij de “besprenging”!) met het water van de Doop!‘ (blz. 166). Luiks acht de hoeveelheid doopwater niet beslissend. De kerk kent overgieting, onderdompeling en besprenging, waarbij overgieting zo’n duizend jaar de gewone doopbediening was (blz. 166).
Daarna pleit Luiks voor het goed recht van de kinderdoop, met de volgende argumentatie:
– Het onderzoek naar de proselietendoop maakt duidelijk, dat men de Schriftgegevens en de historische gegevens niet individualistisch moet benaderen. De Kerk is een volk van God, geen verzameling van losse individuen, die geloven.
– De Kerk van het Oude Testament heeft de kinderen van de gelovigen altijd bij de gemeente gerekend en besneden. Daarom werd de proselietendoop ook aan de kinderen van de heidense bekeerlingen gegeven.
– Colossenzen 2:11-12 trekt de lijn door van besnijdenis naar doop, dus Johannes de Doper zal de kinderen niet ineens hebben uitgesloten van de doop. De Oude Christelijke Kerk zal de kinderen ook als vanzelf bij het volk van God hebben gerekend.
– Het stilzwijgen over de kinderdoop in het Nieuwe Testament bewijst dat men niet, na 2000 jaar, anders naar de Kerk is gaan kijken. ‘De oudchristelijke Kerk voelde zich de opvolgster van Israël in de unieke positie van volk van God’ (blz. 166).
– Doopgetuigenissen in de oudchristelijke tijd geven aan: kinderen ontvingen eerst het sacrament, daarna de volwassen mannen en vervolgens de vrouwen.
– In baptisteria konden zowel mannen als vrouwen als kinderen worden gedoopt. De onderdompelingkwestie fungeert als een ‘rookgordijn’ (om maar duidelijk te maken dat kinderdoop niet zou kunnen). Kinderen kunnen gemakkelijk ondergedompeld worden. En overgoten worden.
– Het hele volk Israël, inclusief de kinderen, werd gedoopt in de Rode Zee.
– Nergens is een aanwijzing, dat in Noord-Afrika, men anders naar de doop is gaan kijken. Tot in de elfde eeuw verzette geen enkel onderdeel van de Noord-Afrikaanse baptisteria zich tegen de kinderdoop (blz. 166-167).
Commentaar
Luiks beschrijft in dit boek allerlei opgravingen en overblijfselen in Noord-Afrika van doophuizen (baptisteria). Keer op keer stelt hij vast, dat door de ondiepe doopbassins geen sprake was van onderdompeling in de baptisteria, maar van overgieting.
Onderdompeling, overgieting, besprenging
Hij brengt dat – wat gezocht – in lijn met de doortocht door de Rode Zee en met de doopbediening in de Jordaan, die volgens hem ook vaak veel te ondiep was voor onderdompeling. Hij concludeert overigens, dat de hoeveelheid water niet zo belangrijk is. Dat zijn we met hem eens. Niettemin geeft onderdompeling de symboliek van de doop – een watergraf – wel het beste weer. Natuurlijk kan, als de omstandigheden daarom vragen, in plaats daarvan gekozen worden voor overgieten of besprenging. Net zo goed als dat je met druivensap Avondmaal kunt vieren in plaats van met wijn.
Ander doel
Maar waarom moet Luiks venijnig schrijven over de ‘modegedachte van “onderdompeling”’ (blz. 165)? Dat doet vermoeden, dat zijn studie een ander doel dient dan alleen onderzoeken hoe de baptisteria eruit zagen. Zijn studie vormt de opmaat om zijn eigenlijke punt te maken: het goed recht van de kinderdoop. Plotseling komt dat in de laatste bladzijden naar voren.
De proselietendoop aanhalen als argument voor de kinderdoop overtuigt niet, temeer daar de proselietendooppraktijk zo anders was dan de huidige kinderdooppraktijk (zie de boekbespreking van A.J. Mensink, Genade als erfgoed).
Dat geloofsdopers in hun manier van denken mogelijk te weinig rekening houden met het collectieve denken in de Bijbel, kan waar zijn. Maar Luiks gaat met zijn argumenten tekort door de bocht. In het Nieuwe Testament wordt, naast de Gemeente als geheel, ook het individu aangesproken. Een ieder is zelf verantwoordelijk (Mattheüs 7:7; Johannes 3:16; Romeinen 10:9; vergelijk Ezechiël 18:20-22).
Hoe het individuele en het collectieve zich tot elkaar verhouden, kunnen boeken over volgeschreven worden. Maar het ondergaan en opstaan in een nieuw leven is een individuele zaak. Alleen ‘zij nu die zijn woord met vreugde aannamen, werden gedoopt’ (Handelingen 2: 41-42).
Joodse volk en Gemeente
Het oudtestamentische natuurlijke Joodse volk kan niet één op één overgezet worden naar het geestelijke nieuwtestamentische Gemeente. Voordat je het weet, verval je dan in vervangingstheologie. Geloof is nodig om kind van God te worden en deel te hebben aan de zegening van Abraham (Galaten 3: 14, 26-29). Meer hierover in de recensie van W.J. Ouweneel, Het verbond en het koninkrijk van God.
Kerkgeschiedenis
– Colossenzen 2:11-12 zegt wat anders dan dat de doop in de plaats van de besnijdenis is gekomen. Zie hierover de bespreking van dit bijbelgedeelte.
– Het zwijgen over de kinderdoop in het Nieuwe Testament is geen argument vóór de kinderdoop. Op deze wijze zou namelijk elke niet-Bijbelse gedachte als ‘goed’ kunnen worden bestempeld, “omdat de Bijbel erover zwijgt”. Deze manier van argumenteren houdt dus geen stand, want met evengoed recht zou je zo kunnen stellen, dat de kinderdoop onbijbels is, omdat de Bijbel er níet over schrijft. Met andere woorden, deze manier van argumenteren kunnen zowel geloofsdopers als kinderdopers gebruiken.
– De kerkgeschiedenis gebruiken als argument voor of tegen de kinderdoop, is ondoenlijk, omdat de betekenis die aan de doop werd gegeven, in de loop der tijd veranderde. Het is vanuit de kerkgeschiedenis moeilijk te bewijzen dat zuigelingen vanaf het ontstaan van de Gemeente werden gedoopt. De eerste bron die melding maakt van kinderdoop, is Irenaeus (in 178 na Christus bisschop van Lyon). Zie voor meer over de kerkgeschiedenis en de doop, de recensies van de boeken van Stander/Louw en De Ru.
– De doortocht door de Rode Zee was een doop in Mozes (1 Korinthe 10:2). Die kun je niet één op één overzetten op de christelijke doop? Ook de dieren gingen mee (Exodus 12:38). Op grond hiervan dopen we deze toch ook niet? Met ander woorden: 1 Korinthe 10 zegt zeker iets over de betekenis van de doop, maar niet over de dooppraktijk in de Gemeente.
Tot slot
Luiks’ boek geeft inzicht in hoe de baptisteria eruit zagen. Afgaande op de bouw kunnen we concluderen, dat overgieting waarschijnlijk de meest gangbare doopbediening was in de baptisteria. Hiervoor hoeven we niet 1 Korinthe 10 erbij te halen, noch negatief te doen over onderdompeling. Want hoe je het ook went of keert, onderdompeling geeft de betekenis van de doop (Romeinen 6) het beste weer: ondergaan in het watergraf en opstaan in een nieuw leven met Christus.
Al zijn er meer manieren om te dopen mogelijk.
Zijn plotselinge pleidooi voor de kinderdoop met wat stellingnames overtuigt niet. En doet in feite afbreuk aan zijn boek over de baptisteria. Luiks grijpt naar een visie op de kerkgeschiedenis om zijn babydoopvisie van argumentatie te voorzien. Daarin is hij niet de enige. Maar dat hij zich beroept op de kerkgeschiedenis (omdat de Bijbel voor zijn visie kennelijk te weinig houvast biedt), geeft te denken.
A.G. Luiks, Baptisterium. De bediening van de doop in de oud-christelijke kerk, 1975, uitgeverij Kok Kampen ISBN 90 242 0619 7