G.R. Procee

print

G.R. Procee, De heilige doop

Dit boek is een verkorte versie van een proefschrift, waarmee de Christelijke Gereformeerde predikant G. R. Procee in 2010 promoveerde in de Verenigde Staten. Procee wil – door wat hij noemt ‘het klassieke reformatorische standpunt van de kinderdoop’ te verdedigen – aantonen, dat de kinderdoop een Bijbelse inzetting is.

Verbonden

Hij begint dan ook met het bespreken van ‘het verbond’, omdat de doop ‘een teken en zegel is van het genadeverbond’ (blz.15). Hij onderscheidt daarbij het werkverbond (dat God met Adam in het paradijs zou hebben gemaakt) en het genadeverbond. Het werkverbond is volgens Procee ‘een overeenkomst tussen God en Adam, waarin God het eeuwige leven beloofde aan Adam en al zijn nageslacht op voorwaarde van volkomen gehoorzaamheid aan Hem en aan Zijn gebod niet te eten van de boom der kennis van goed en kwaad en waarin God dreigde dat Adam zou sterven als hij dit gebod overtrad’ (blz. 17).
Het genadeverbond – kortweg ‘het verbond’ – wordt volgens Procee door God opgericht met de gelovigen en hun kinderen ‘en in dit verbond belooft de Heere deze mensen Zijn volle heil, dat door hen ontvangen wordt in de weg van bekering en geloof’ (blz. 19).

De auteur noemt ook nog het verbond der verlossing of ‘raad des vredes’: ‘een overeenkomst die in eeuwigheid is gemaakt tussen de Vader, de Zoon en de Heilige Geest tot het eeuwig welzijn van een bepaald uitverkoren deel van het verloren menselijk geslacht’ (blz. 19). Hij verwijst daarbij naar Johannes 17:4, 8-9; 15:26; Ps. 40:8-9; Efeze 1:11. Het genadeverbond vloeit daarom voort uit het verbond der verlossing (blz. 19).

Genadeverbond

Het genadeverbond is opgericht met Abraham in Genesis 17:7 en bevestigd met Israël in Exodus 20:2. Volgens Procee verwijst Petrus hiernaar in Handelingen 2:39. Andere Oudtestamentische verbonden (met Mozes en David) zijn volgens hem openbaringen van het genadeverbond. God bepaalt de voorwaarden en zegeningen van het genadeverbond (dus het is eenzijdig in de oprichting), maar de mens wordt verplicht tot nieuwe gehoorzaamheid aan God (dus het is tweezijdig in zijn openbaring) (blz. 20).
De kernbelofte van het verbond is: ‘Ik ben de HEERE uw God’. God zorgt voor Zijn bondgenoten. Wij worden opgeroepen God te vertrouwen, te geloven en te gehoorzamen. Aangezien wij dat uit onszelf niet kunnen (Efeze 2:1; Johannes 15:5; Jozua 24:19; Filippenzen 1:29), is God bereid om ‘ons in staat te stellen aan de eisen van het genadeverbond te voldoen door de gave van het geloof in onze harten uit te storten, zodat wij als zondaars op God leren vertrouwen en in de Heere Jezus Christus geloven’ (blz. 21). In het genadeverbond eist God geloof en bekering en belooft die ook (Lukas 11:13; Johannes 3:3; Efeze 2:1, 4, 5). Maar er is onderscheid tussen de beloften en de vervulling van de beloften, tussen schenking en toe-eigening of ontvangst van de weldaden van Christus (blz. 32). Er zijn daarom volgens Procee twee soorten verbondskinderen: zij aan wie de beloften worden vervuld (door geloof en bekering) en gered worden; en zij die door hun ongeloof niet deel hebben aan de vervulling van de beloften en verloren gaan (blz. 22-23). Het verbond, dat geen geloofsrelatie bij de bondgenoot veronderstelt (blz. 34), kent zegen (voor hen die geloven) en vloek (voor hen die het aanbod van genade verachten), zie Deuteronomium 28 (blz. 24). Procee trekt het verbond met Abraham rechtstreeks door naar de nieuwtestamentische Gemeente. Jeremia 31 wijst op de verdwijning van de wetten en riten, het oude verbond dat God met Mozes sloot op Sinaï (Hebreeën 8) en niet op de verdwijning van het genadeverbond met Abraham. Het verbond met Abraham blijft van kracht (blz. 78). Dat heeft weliswaar aardse en nationale aspecten in zich (Abraham beërft Kanaän), maar het wezen is geestelijk (Genesis 17:7). De vervulling van het verbond met Abraham heeft plaatsgevonden met de komst van Christus (blz.79). Volgens Procee is de nieuwtestamentische kerk nu het (objectieve) volk van God, de wettige voortzetting van Israël, het volk van God. Daarbij noemt hij Romeinen 11:17-24 als Schriftbewijs (blz. 81). En hij concludeert: ‘Daar kinderen bij de oudtestamentische kerk hoorden is de meest voor de hand liggende en logische conclusie dat zij ook bij de kerk van het Nieuwe Testament horen en daarom het teken dienen te ontvangen van het kerklidmaatschap, namelijk de doop’ (blz.125).

Voorwerpelijke genade

Volgens Procee verzegelt de doop Gods voorwerpelijke genade en belofte, die alleen door het geloof aangenomen kunnen worden (blz. 27, 33). Procee kiest dus voor een doopopvatting, dat de doop de geldigheid van de beloften van God objectief onderstreept en keert zich tegen het idee van de veronderstelde wedergeboorte bij de dopeling. Ook het klassieke doopsformulier leest hij voorwerpelijk. Het dankgebed moet dus anders worden gelezen dan wat er staat (blz. 344).
Procee vindt, dat de doopouders belijdende leden moeten zijn, maar laat daarbij ruimte voor een eventuele avondmaalsmijding, want we kunnen immers niet over het hart oordelen (blz. 258-259). ‘Als ouders echter slordig zijn in de kerkgang en een ergerlijk leven leiden, verbreken zij daarmee in feite het verbond. Hun kinderen vallen dan ook buiten het verbond en kunnen pas gedoopt worden als de ouders zich tot God bekeren…’ (blz. 260-261). Hij schrijft dat het niet uitmaakt of de doop door besprenkeling of onderdompeling plaatsvindt (blz. 30). De Bijbel gebruikt niet het Griekse woord baptoo (indopen, van kleur veranderen) voor de doop, maar baptidzoo (een handeling, die resulteert in een blijvende verandering) (blz. 169, 170, 173-176). Volgens de auteur verzekert de doop ons, dat wij en onze kinderen in Christus geheiligd, dat wil zeggen ‘voor Christus afgezonderd zijn’ (blz. 31).

Commentaar

Na lezing van dit 367 bladzijden tellende boek moet ik concluderen, dat Procee niet geslaagd is in zijn opzet om helderheid te verschaffen over de kinderdoop. Zijn stijl is om nog één keer uit te leggen hoe volgens hem de gereformeerde theologie de doop ziet, zonder deze kritisch te bevragen. Daarbij aarzelt hij niet om andere doopvisies als ‘dwaalleer’ of ‘als ingaan tegen Gods Woord’ te betitelen (blz. 196, 197). Ook laat hij zich laatdunkend over anderen uit (bijvoorbeeld op blz. 107). Hij beschuldigt zijn tegenstanders van inconsequenties en speculaties, terwijl hij daar zelf ook niet vrij van is en op dezelfde wijzen tot eigen standpunten komt. Als Procee baptisten aan het woord laat, is dat vooral om aan te tonen dat zij het mis hebben. Of de geciteerde baptisten representatief zijn voor de gelovigendoop-visie, verantwoordt hij niet. Zoals de ene gereformeerde de andere niet is, zo is ook de ene baptist niet de andere. Enige terughoudendheid of je de andere partij wel goed hebt begrepen, zou de schrijver sieren.

Als Procee geen Bijbelteksten heeft om zijn visie met Schriftbewijs te onderbouwen, neemt hij zijn toevlucht tot citaten van allerlei gereformeerde theologen of formulieren (bijvoorbeeld blz. 142-143, 236-237) en tot zijn visie op de kerkgeschiedenis (bijvoorbeeld blz. 98-104, 128-130), die echter ook anders geïnterpreteerd kan worden. Zijn argumenten tegen dopen door onderdompeling (blz. 176-185) zijn soms zo vergezocht, dat daaruit blijkt hoe zwak deze zijn.

Spreken met twee woorden

De doop laat volgens Procee objectief (voorwerpelijk) zien, dat God een God voor de gedoopte wil zijn. Door deze benadering van de doop probeert Procee de vragen rond de verhouding van geloof en doop te vermijden. De dopeling hoeft immers nog geen geloof te hebben. Maar het taalgebruik blijft verwarrend en ingewikkeld. Enerzijds wil Procee benadrukken dat in de doop veel gegeven wordt. Anderzijds doet hij daar weer van af door onderscheid te maken tussen ‘geschonken worden’ en ’toe-eigenen’, tussen ‘uitverkoren’ en ‘niet-uitverkoren’ kinderen van God, tussen ‘schenken’ en ‘deelachtigmaking’ van zaligmakende genade, want geloof en bekering blijken uiteindelijk toch cruciaal om daadwerkelijk de vervulling van de beloften te ervaren (blz. 35, 314). Ook worstelt Procee met het feit, dat in de gereformeerde visie alleen ‘kinderen der gelovigen’ mogen worden gedoopt. Dat objectiveert hij. De doop van het kind hangt niet af van het (on)geloof van de ouders, maar van de waarachtigheid van Gods verbondsbeloften (blz. 262). Consequent is hij niet, want kinderen mogen niet gedoopt worden, als de ouders slordig zijn in de kerkgang (blz. 260-261). Blijkbaar is de voorwaarde voor de doopsbediening of de ouders trouwe kerkgangers zijn. Zo loopt Procee vast in zijn eigen ideeën. Dat geldt ook als het gaat om jonggestorven kinderen van gelovige ouders. Enerzijds kunnen kinderen, net als volwassenen, alleen gered worden ‘op grond van het volbrachte werk van Christus…in de weg van de wedergeboorte…’ (blz. 292). Enkele bladzijden verder schrijft hij, dat godzalige ouders geen reden hebben om te twijfelen aan de zaligheid van hun jonggestorven kinderen, op grond van het genadeverbond. ‘Daar kleine kinderen nog niet gekomen zijn tot de jaren des onderscheids, hebben zij het genadeverbond nog niet kunnen breken’ (blz. 296). Blijkbaar is het bondgenoot zijn dan opeens voldoende om zalig te worden. Het was beter geweest, als Procee minder stellig en minder speculatief schreef en kennis had genomen van wat de Fijnvandraats hierover schreven.

Sleutel

Het met twee woorden spreken over de doop komt voort uit het feit, dat de auteur de doop verbindt aan zijn gereformeerde verbondstheologie in plaats van aan wat de Bijbel over de doop zegt (zie bijvoorbeeld Romeinen 6 of 1 Petrus 3:21). De Bijbel spreekt minder voorwerpelijk over de doop dan dat Procee schrijft.

Procee neemt het verbond met Abraham als sleutel voor het verstaan van de doop en ook als sleutel voor het verstaan van het nieuwe verbond. Het verbond met Abraham gold echter alleen voor Abraham en zijn nageslacht (Genesis 17:7-10) en moet onderscheiden worden van de zegenbelofte voor heel de wereld (Genesis 12:3; vergelijk Galaten 3: 13-18, 29). Het nieuwe verbond geldt volgens sommigen ook alleen voor de Joden; anderen stellen dat het nieuwe verbond met alle gelovigen uit de Joden en heidenen is opgericht, vergelijk Genesis 12:3; Jeremia 31:31; Mattheüs 26:28; Romeinen 11: 5-8, 17, 22-27; Galaten 3:8-9, 14, 22; 1 Korinthe 11:25; 2 Korinthe 3:6, 14-18; Hebreeën 8:6-13; Hebreeën 9:15; Hebreeën 12:22-24).

Wie echter de doopteksten uit de Bijbel bestudeert, ziet dat daarin helemaal niet over ‘het verbond’ wordt gesproken. De gereformeerde verbondstheologie die ontwikkeld is om de kinderdoop te willen rechtvaardigen vanuit de Bijbel, zal bij de tegenstanders alleen maar deze vragen oproepen: Waarom grijp je terug op het verbond met Abraham en de besnijdenis om de betekenis van de doop te verklaren? Je begint toch ook niet bij het oudtestamentische Pascha om de betekenis van het Heilig Avondmaal uit te leggen?
Op deze vragen geeft Procee geen antwoord. Zo wordt zijn betoog een preken voor eigen parochie.
Hier en daar overschreeuwt Procee zichzelf door conclusies te trekken die niet Bijbels onderbouwd kunnen worden. Je overtuigt de gelovigendopers niet met zinnen als: ‘… moeten hun kleine kinderen, hun zuigelingen ook gedoopt worden? De Schrift antwoordt: ‘Ja.” (blz. 68). ‘Als het een goede zaak is om kinderen bij Christus te brengen, waarom zou het dan niet goed zijn hen tot de doop toe te laten, het symbool van onze eenwording en gemeenschap met Christus?’ (blz. 83). Deze laatste zin roept de wedervraag op: Als het een goede zaak is om kinderen bij Christus te brengen, waarom zou het dan niet goed zijn hen tot het Heilig Avondmaal toe te laten, het symbool van onze eenwording en gemeenschap met Christus?’ De reformatorische kerken denken daar dan toch weer anders over…

Procee noemt Romeinen 11:17-24 als bewijs dat de kerk nu het objectieve volk van God is. Maar wie dit gedeelte goed leest, zal alleen maar kunnen concluderen dat het geloof in Christus cruciaal is om ingeënt te worden in de olijfboom, om deel te hebben aan de zaligheid in Christus. Het gedeelte maakt niet duidelijk dat de kerk in de plaats van Israël is gekomen.

Kerkleden

Als de doop enkel zou betekenen dat God jou het eeuwige leven belooft als je gaat geloven (dus objectief – voorwerpelijk), kan de gehele mensheid worden gedoopt. Immers, God belooft alle mensen die in Christus zullen geloven, Zijn heil, het eeuwige leven (Joh. 3:16-18, 36; 5:24). Of ze nu christelijke ouders hebben of niet. ‘Nee’, zal Procee zeggen. ‘Het teken van het verbond is alleen voor de kinderen van gelovigen.’ Hiermee maakt hij – op grond van zijn verbondstheologie, waarmee hij het verbond met Abraham en zijn nageslacht claimt voor de gemeenteleden en hun kinderen – een onderscheid tussen mensen dat niet in de Bijbel te vinden is. Procee onderscheidt a) ongelovigen, b) kerkleden die het geloof van de kerk belijden ‘met de lippen’ (blz. 334) en c) ware, wedergeboren gelovigen (blz. 306). De Bijbel onderscheidt echter enkel Joden (gelovig en ongelovig) en heidenen (gelovig en ongelovig). Andere ‘soorten’ mensen zijn er niet.  

Verbond of wedergeboorte

Procee ziet een relatie tussen besnijdenis en doop en ziet beide als teken van het verbond van God, ‘maar de besnijdenis verbindt aan de wet en verplicht iemand om door de werken der wet de zaligheid te zoeken (Gal. 5:2-4), terwijl de christelijke doop de mens verbindt aan de genade die er is in Christus’ (blz. 45). Hoe kan Procee dan beide handelingen zien als teken van ‘het verbond met God’ en welk verbond bedoelt hij dan precies?  

De christelijke doop wordt in het Nieuwe Testament niet verbonden met een verbond, noch met een kerklidmaatschap, maar met de wedergeboorte (ondergaan en opstaan met Christus in een nieuw leven, zie Romeinen 6), de geestelijke besnijdenis (Kolossenzen 2:11-12), en staat dus niet los van de staat van de gedoopte. ‘De belofte’ uit Handelingen 2:39 verwijst niet voor niets naar de belofte van de Heilige Geest uit het vorige vers, die elke gelovige, bekeerling – of deze nu volwassene of kind is – ontvangt, ‘zovelen als de Heere, onze God, ertoe roepen zal’ (zie Handelingen 2:38-39). Ook Procees eigen uitleg van baptidzoo, het Griekse woord voor doop, wijst juist op een blijvende verandering van toestand (blz. 173), maar vreemd genoeg verbindt hij dit niet aan de wedergeboorte als nodig voor de doop. Hoe kun je ‘in de christelijke doop met Christus verenigd worden’ (blz. 174) zonder geloof en bekering?

Tot slot

Wie wil weten hoe een (met de nadruk op ‘een’) reformatorische visie op de kinderdoop is, kan in dit boek terecht. Wie als lezer echter een dialoog zoekt tussen voor- en tegenstanders van de kinderdoop, kan dit boek met een gerust hart ongelezen laten. De vooringenomenheid van Procee stoort eerder dan dat deze uitnodigt kennis te nemen van zijn visie.

G. R. Procee, De heilige doop. Bijbelse grondslag, rijkdom en praktijk van de kinderdoop, uitgeverij De Banier, Apeldoorn 2016 ISBN 9789462786394