A. J. Mensink

print

A.J. Mensink, Genade als erfgoed. Het bijbelse recht van de kinderdoop

De hervormd-gereformeerde predikant A.J. Mensink schreef een polemisch boekje om uit te leggen wat volgens hem de waarde van de kinderdoop is. In het Woord vooraf zegt hij: ‘De kinderdoop is een heerlijke onderstreping van het Evangelie dat God goddelozen ‘om niet’ rechtvaardigt, door het geloof in Jezus Christus. Zijn genade is het erfgoed dat Hij bij testament toezegt aan de gelovigen en hun kinderen (Hebr. 9:15). Wie door het geloof zijn doop leert verstaan, mag verwonderd uitroepen: ‘Ik sta in het testament!”(blz. 11).

Argumenten tegen
Mensink stelt vast, dat de kinderdoop bijna twintig eeuwen vanzelfsprekend was. Alleen in de vroege kerkgeschiedenis (met het accent op dat de doop zélf de afwassing van de zonden was), tijdens de Reformatie (met de dopersen) en in onze eigen tijd stond en staat de babydoop ter discussie (blz. 14-15). De argumenten tegen de kinderdoop zijn:

– a) gebaseerd op de Bijbel: de Bijbelse doop is een geloofsdoop, door onderdompeling, die gepaard gaat met de ontvangst van de Heilige Geest; de doop is niet in de plaats van de besnijdenis gekomen. Ook het verbondsmatige denken (dat ten grondslag ligt aan de kinderdoop) is niet nieuw-testamentisch.
Mensink ziet bij de geloofsdopers veelal een ander, biblicistisch, Schriftgebruik, op basis van losse Bijbelteksten in plaats van het denken vanuit de grote lijnen van de Schrift (blz. 15-16);

– b) gebaseerd op het individu. Men ziet de doop als een persoonlijke, bewuste, radicale omkeer, een getuigenis en een ritueel voor geestelijke vernieuwing. Hier ligt de nadruk op gevoel, het subjectivisme, individualisme en ritualisme (blz. 16, 18);

– c) de kinderdooppraktijk in de gevestigde kerken staat ver af van wat het geestelijk leven in de gemeente behoort te zijn. De doop is uitgehold en leeft niet, omdat men bang is voor verbondsautomatisme. Het gevaar van veronderstelde wedergeboorte ligt op de loer. Mensink: ‘De visie op de kinderdoop mag er nooit toe leiden dat de noodzakelijkheid van persoonlijk geloof en bekering afgezwakt of zelfs ontkend wordt’ (blz. 20).  ‘…Het enige dat de doop over de geestelijke staat van een kind zegt, is dat het in zichzelf dood is en het Koninkrijk Gods niet kan beërven.’ (blz.20). De doop zegt niet zozeer iets over de mens, maar over de Heere (blz. 19-20, 60).

Geen subjectivisme
Gelovigendopers denken soms, dat in de kerken wordt geleerd, dat je behouden bent omdat je gedoopt bent (blz. 16-17).  Het subjectivisme is ook de gereformeerde theologie niet vreemd. Mensink hekelt de onderscheidingen in uitwendig verbond (zichtbare kerk) en inwendig verbond (onzichtbare kerk), gedoopt (uitwendige zaak) en avondmaalsgang (inwendige zaak), uitwendige roeping (uiterlijk door doop) en inwendige roeping (door de Heilige Geest) als manieren waardoor de mens op zichzelf wordt teruggeworpen in plaats van op Christus en Zijn beloften (blz. 21). Je moet door geloof buiten jezelf – en niet in jezelf – houvast zoeken (blz. 22). Hij benadrukt dat de mens niets heeft in te brengen, zelfs niet het geloof, wedergeboorte of bekering. Dat is subjectivisme. (blz. 30): ‘Niemand kan zeggen: ik kom in de hemel, omdat ik geloofd heb. Of omdat ik wedergeboren ben. Of omdat ik gedoopt ben […]. Wij kunnen alleen maar zeggen: ik kom in de hemel, omdat ik zo’n machtige en genadige Heiland heb! En hoe heb ik Hem: door het geloof!’ (blz. 27).
De gerechtigheid van Christus wordt toegerekend door het geloof (o.a. Johannes 3:16, Romeinen 1:17, Romeinen 3:24, Romeinen 4:5, Romeinen 5:1, Galaten 2:16, Efeze 2:8). Echter, niet het geloof, niet het vertrouwen, geeft zekerheid, maar datgene waar het geloof zich op richt: de Heere en Zijn beloften (blz. 26-27).
Mensink ziet bij veel verwerpers van de kinderdoop, dat zij de erfzonde en de geestelijke verdorvenheid van de mens ontkennen, de vrije wil van de mens handhaven en de doop beschouwen als een uitdrukking van het geloof van de dopeling. De nadruk ligt op het ‘moeten geloven’, als voorwaarde voor de zaligheid. Terwijl niet het geloof, maar het Evangelie de grond is, waardoor wij God kunnen prijzen (blz. 23-24, 28-29). ‘[…] wie zalig wil worden, late zich door het Woord op Christus werpen. En wil iemand dat zijn kinderen zalig worden, die werpe hen op Christus‘ (blz. 29).
De doop maakt niet zalig en verandert niets aan de gesteldheid van ons hart. Ons jawoord op Gods beloften weegt niet mee in ons behoud. Het gaat om Jezus Christus en Die gekruisigd (1 Korinthe 2:2) (blz. 31). Al is geloof noodzakelijk voor de doop, geloof is niet de grond of de inhoud van de doop (blz. 42).

Verbond
‘De Heere belooft vergeving van zonden en eeuwig leven aan allen die in Jezus Christus geloven’ (blz. 33). Volgens Mensink gebeurt dat in de vorm van het eenzijdig gesloten verbond, dat God met Abraham sloot (Genesis 17). God belooft hem een talrijk nageslacht, het beërven van Kanaän en dat Hij Abraham en zijn nageslacht tot een God zal zijn (blz. 33-34). Dat laatste is een belofte van heil, hetzelfde heil van het Nieuwe Testament (Galaten 3:16-18). Daarom gaat het in Oude en Nieuwe Testament om één en hetzelfde verbond (Efeze 2:12,13).
God richt Zijn verbond niet op met ware gelovigen, want dan zou het verbond niet eenzijdig zijn, maar afhangen van de hoedanigheid van de bondelingen. Maar de zegeningen van het verbond, de vervulling van de beloften, komen alleen de ware gelovigen ten goede. Daarom zijn er tweeërlei kinderen van het verbond: zij die deel hebben aan het heil en zij die zich door ongeloof buiten het heil plaatsen (blz. 34-36). ‘Het heil waarin de gelovige Abraham mag delen, wordt ook toegezegd aan zijn nageslacht’ […] ‘Niet omdat zij kinderen van Abraham zijn, maar omdat zij kinderen van het verbond zijn!’ (blz. 39).
Mensink ontkent dat gezinsleden behouden worden, omdat ze gelovige ouders hebben. ‘Genade is geen erfgoed als het gaat om een natuurlijk verband. Maar genade is wel erfgoed van God dat Hij ons ook in de lijn der geslachten voluit toezegt op grond van Zijn genadeverbond. Hij werkt persoonlijk, maar niet individueel!’ (blz. 39-40). God vraagt geen tegenprestatie van ons, maar Hij ‘belooft, geloof en bekering in ons te zullen werken […]'(blz. 40).

Geloofsdoop en huisgezinnendoop
In de Bijbel gaat het om geloofsdoop, maar ook om huisgezinnendoop. Mensink ziet die laatste doop als een ’tweede, afgeleide lijn’ (blz. 43). Hij zou het toevallig vinden, als in al die gedoopte huisgezinnen geen baby’s aanwezig waren. De kinderdoop was – volgens Mensink – geen vreemd verschijnsel voor de eerste christenen, want zij kenden immers de proselietendoop (blz. 43, 45).
Als God aan volwassenen Zijn heil schenkt en hen doet delen in Zijn verbond, ‘dan betrekt Hij daarin ook de kinderen’ (1 Korinthe 7:14) (blz.44). Mensink stelt: ‘Vanuit de visie op het gezin en op het verbond dat God doortrekt naar de volgende geslachten is het niet nodig om ook bij de gedoopte kinderen geloof te veronderstellen’ (blz. 44).
Mensink legt vervolgens de vinger bij het hedendaagse individualisme, dat de Bijbel vreemd is. Ook stelt hij dat verstandelijk gehandicapten niet in staat zijn tot een geloofsantwoord. Mogen zij dan niet gedoopt worden? Behoren zij niet tot de Gemeente? (blz. 45, 83-84).

Besnijdenis en doop
Volgens Mensink is het teken van het verbond in het Oude Testament, de besnijdenis, in de doop tot vervulling gekomen. Maar dat de doop in de plaats van de besnijdenis is gekomen, betekent niet ‘dat daarmee ook het verbond met Abraham heeft afgedaan én dat dus de kerk in plaats van Israël is gekomen’ (blz. 48).
Mensink neemt ook een duik in de kerkgeschiedenis en komt tot de conclusie dat de kinderdooppraktijk rond 200 na Christus bekend is, maar ook dat de dooppraktijk was afgestemd op volwassen bekeerlingen (blz. 55). We laten dit hier verder rusten. (Wie meer wil weten over de doop in de kerkgeschiedenis, leze de recensies van G. de Ru, M.A. van Willigen en H.F. Stander en J.P. Louw).

Doopformule
De doopformule ‘in de Naam van de Vader, Zoon en Heilige Geest’ wijst volgens velen op het (juridische) gezag waarmee de predikant doopt. Anderen zien in de doopformule, dat God het eigendomrecht op ons en onze schulden krijgt (blz. 56). ‘Dopen in’, aldus J.W. Dale, betekent dat een voorwerp in een andere substantie ten onder wordt gehouden, ‘waardoor deze substantie zijn eigenschappen aan het ondergedompelde voorwerp gaat mededelen’ (blz. 57).
Mensink merkt op, dat wij mét water worden gedoopt, niet ín water. Het doopwater deelt ons zijn eigenschappen niet mee, het water zelf reinigt ons niet. Volgens Mensink zegt de doopformule, dat wij worden gedompeld in Gods werk, Zijn heil, in wat Hij ons belooft. ‘Wij komen onder de invloed en de heerschappij van God drieenig te staan’ (blz. 58).
De doop is geen bevestiging van het geloof van de dopeling, maar van de ‘geloofde prediking’ (blz. 60). Mensink wil Romeinen 6 ‘objectief’ zien: ‘Er is iets gebeurd, en dat heeft betekenis voor mij, hier en nu, of ik geloof of niet […] Christus heeft de macht en het recht van de zonde verbroken. Daarom heeft de zonde per definitie geen recht van spreken meer in mijn leven’ (blz. 62). Dat moet dan nog wel gestalte krijgen in het leven van de gedoopte. Gods genade, niet ons geloof: daar gaat het om.

Erfgoed
In een apart hoofdstuk gaat de auteur in op wat het betekent om gedoopt te zijn. Hij zegt: ‘Wie niet in geloof over de doop wil spreken, moet er maar helemaal niet over spreken’ (blz. 67).
Mensink lijkt de titel van zijn boekje tegen te spreken, als hij schrijft over jonggestorven kinderen van gelovigen: ‘Er is genade nodig om behouden te worden, ook voor kinderen – en genade is geen erfgoed’ (blz. 77). Toch wil de auteur troost bieden aan gelovige ouders die te maken krijgen met jonggestorven kinderen. Deze kinderen zijn volgens hem in het genadeverbond.  Van jonggestorven kinderen van ongelovige ouders zegt Mensink dat daarvoor het oordeel bij God moet worden gelaten (1 Korinthe 5:13) (blz. 80).
Als gedoopte kinderen niets willen weten van het Evangelie, kan dat liggen aan gebrekkige geloofsopvoeding. Maar dat hoeft niet. In het gebed met kracht beroepen op Gods verbond met hun kind, blijft dan voor de ouders over. Zonder bekering gaat het kind immers verloren. Hier ligt ook een taak voor de gemeente (blz. 85-86).

Opdragen, zegenen, bevestigingsdoop
Lukas 2:22,23 als Bijbelse grond voor het opdragen van kinderen is onhoudbaar, omdat het in die Bijbelverzen gaat om een losoffer voor enkel de eerstgeboren zoon, die aanvankelijk bestemd was voor de tabelnakeldienst (Exodus 13) (blz. 89).
Veel ouders zien het dopen of opdragen als equivalenten van elkaar. Mensink bestrijdt dat: in het opdragen handelen de ouders, in de kinderdoop handelt God als eerste (blz. 90). Dat laatste geldt ook voor het vragen om Gods zegen over het pasgeboren kind, waarbij Markus 10:13-16 wordt aangehaald. Volgens Mensink mag je in dat gedeelte geen kinderdoop inlezen, noch een inzegeningsmoment. Jezus zegent hier besneden kinderen. Deze zegening is geen inwijdingsmoment aan het begin van het leven, maar kon herhaald worden (blz. 91).
Het zegenen van kinderen ziet Mensink als een postmodern, individualistisch motief, vanuit de behoefte aan zelfbeschikkingsrecht, om kinderen niet te hoeven binden aan een kerk of geloofsrichting (blz. 92). Het opdragen en zegenen fungeert vaak als een alternatief voor de kinderdoop (blz. 94).
De bevestigingsdoop is volgens Mensink niet te verdedigen vanuit de Joodse reinigingsbaden, omdat die hebben plaatsgemaakt voor het bloed van Christus (Hebreeën 9:10) (blz. 94-95).

Overdoop
Mensink verwerpt de overdoop als niet-Bijbels. Een overdoop hangt meestal samen met een andere visie op de kerk, de heiliging, de vrije wil en de verkiezing (blz. 97-98). Als men elders een doop gaat ‘halen’ (omdat dat in de eigen gemeente niet kan) en men daarna wel in de eigen gemeente blijft, is er geen verband meer tussen doop en lidmaatschap van de gemeente (blz. 98). Kerken van gereformeerd belijden gaan hier verschillend mee om: ban, avondmaalscensuur, ontheffing van taken, niet verkiesbaar voor een ambt of totaal geen consequenties (blz. 99).
Er kan bij de overdoper sprake zijn van zonde door onwetendheid (Numeri 15:27-31; 1 Timotheüs 1:13) (blz. 99). Mensink noemt de overdoop geen zonde, maar een ‘grove dwaling’ (blz. 100). Hij ziet overdoop als vervreemding van en feitelijk vertrek uit de gemeente, waarbij de kerkenraad het recht heeft om gemeenteleden na hun overdoop de toegang tot het Heilig Avondmaal te ontzeggen en uit te sluiten van taken en functies, al moet er altijd met elkaar gesproken worden over de kwestie (blz. 101, 110).
Als men terughoudend is in het ventileren van de twijfels aangaande de kinderdoop, hoeven er geen beletsels te zijn om deel te nemen aan onder andere het Avondmaal. Een ambtsdrager moet zich echter conformeren aan het beleid en belijden van de kerk(enraad) (blz. 102).

Commentaar
In zijn aanloop om de kinderdoop te verdedigen, tendeert Mensink naar de vermeende tegenstelling dat bij de kinderdoop het God is, Die begint en bij de gelovigendoop de mens en zijn geloof centraal staat. Ongetwijfeld zullen er aanhangers van de gelovigendoop zijn, die de Bijbelse notie dat het allemaal Gods genade is, niet helder genoeg zien. Maar de ene geloofsdoper is de andere niet.

Framing
Mensink doet, alsof de babydoop bij wijze van spreken zo uit de hemel komt vallen, buiten de keuze van mensen om. Maar je kunt evengoed stellen dat bij de babydoop in zekere zin ook de keuze van de mens centraal staat, alleen gaat het dan om de keuze van de ouders die het kind ten doop houden en niet om de keuze van de dopeling zelf. Het is maar hoe je het bekijkt.
Mensink ontkomt niet aan framing, door gelovigendopers of voorstanders van het opdragen van kinderen over één kam te scheren en te betichten van bijvoorbeeld het verwerpen van de erfzonde (blz. 23, 54), biblicisme (blz. 16), postmodern individualisme en autonomie van de mens (blz. 92), gaan voor persoonlijke beleving en alles-moet-kunnen-cultuur (blz. 89, 94). Dat is niet terecht.
Veel geloofsdopers kennen ook de eenheid van Oude en Nieuwe Testament, maar hebben soms een andere theologie dan de  gereformeerde theologie. Maar dat hoeft geen biblicisme of individualisme in te houden. Ook gereformeerden maken zich trouwens soms schuldig aan tekstenplukkerij. Elke theologie kiest immers veelal haar eigen Bijbelteksten en laat andere Bijbelplaatsen voor wat ze zijn.
Wat voorzichtiger en minder boud schrijven, is Mensink vreemd. Daarvoor is hij te polemisch bezig.

Niet uit te leggen
Terecht wijst de auteur erop, dat het geloof zelf niet zalig maakt. Maar ‘geloof’ is wel nodig om deel te krijgen aan Christus en wat Hij heeft bewerkstelligd. Al is het goed dat Mensink er de vinger bij legt dat het geloof zelf niet zalig maakt, voor de discussie lijkt het eerder een woordenspel om op zo’n juridische wijze over geloof en behoud te spreken, dan dat het verder helpt.
Mensink steekt de hand in eigen boezem, als hij het heeft over onderschatting en overschatting van de doop. Maar wanneer wordt de doop dan op waarde geschat? Dat is niet zo eenvoudig uit te leggen als je de kinderdoop aanhangt. De leer van de babydoop bevat zoveel strijdigheden en onduidelijkheden met wat de Bijbel ons voorhoudt, dat veel gelovigen het niet kúnnen uitleggen als je er kritische vragen over stelt. Vaak wordt het dan toch dopen ‘uit gewoonte of bijgelovigheid’. En geeft men een eigen betekenis aan de doop van het kind. Met onderschatting of overschatting van de doop als gevolg. Mensink zelf noemt daarvan genoeg voorbeelden in zijn boekje (bijvoorbeeld blz. 20-21).

Verbond
In kort bestek probeert Mensink de lijn van ‘het verbond’ uit het Oude Testament door te trekken naar de Gemeente. Dit roept meer vragen op dan antwoorden. Als het verbond met Abraham drie beloften inhoudt en dit verbond in het Nieuwe Testament hetzelfde is, waarom laat Mensink dan de landbelofte en de belofte van een talrijk nageslacht voor de Nieuwtestamentische tijd liggen? Zo construeert hij zijn eigen verbondsinhoud door beloften weg te laten. En past ‘het verbond’ in zijn visie.  Maar over welk verbond hebben we het nu eigenlijk in het Nieuwe Testament en voor de Gemeente? En hoe verhoudt zich dit tot het geloof? Galaten 3:29 zegt: alleen als je van Christus bent, ben je nageslacht van Abraham. En wanneer ben je dan van Christus? Door geloof! (vgl. Galaten 3:22, 26-27). Dat kan van zuigelingen nog niet gezegd worden.

Twee woorden
Wat bedoelt de auteur met ‘beloften van heil’ (blz. 36)? Is dat de toezegging, dat, àls je gaat geloven, je zalig wordt? Of belooft God het heil, de zaligheid, zonder de voorwaarde van geloof? Mensink spreekt, zoals de meeste aanhangers van de kinderdoop, met twee woorden. De ene keer benadrukt hij de eenzijdigheid van het verbond: God verzegelt Zijn beloften, zonder geloof van de dopeling. Om een andere keer te stellen, dat persoonlijk geloof wel nodig is (blz. 20). ‘Het verbond’ is niet afhankelijk van de hoedanigheid van de ontvanger, stelt hij. Maar betekent dit dan, dat Mensink vindt dat de gehele mensheid tot ‘het verbond’ behoort? Immers, God biedt Zijn heil aan de gehele wereld aan, want Hij wil dat niemand verloren gaat (2 Petrus 3:9).
Mensink wil niet weten van het onderscheid van inwendige en uitwendige roeping, want dan biedt de doop geen enkel houvast meer (blz. 21). Ondertussen maakt hij wel onderscheid tussen ‘verbond’ (voor alle kinderen der gelovigen) en ‘zegeningen van het verbond’ (voor de gelovigen) (blz. 34) en spreekt hij over tweeërlei kinderen van het verbond (blz. 35) en zelfs – blijkbaar – over wedergeboren en niet-wedergeboren kinderen van God (blz. 69) om zijn visie te kunnen handhaven. Terwijl de Schrift de aanduiding ‘kinderen van God’ in het Nieuwe Testament enkel reserveert voor ware gelovigen (Lukas 20:36; Johannes 1:12; Romeinen 8:14; Romeinen 8:16; Galaten 3:26; Galaten 4:5-7; Filippenzen 2: 12-15; 1 Johannes 3:1-3; 1 Johannes 3:9-10).  

Teken en zegel
Vanuit de Bijbel horen doop, geloof/bekering/wedergeboorte en het ontvangen van de Heilige Geest bij elkaar. Om dan toch de kinderdooppraktijk te kunnen rechtvaardigen, benadrukt Mensink dat in de kinderdoop ‘God begint’ en dat is een Bijbels uitgangspunt. Hij legt alle accent op ‘het verbond’. Maar als het dan gaat over via welke weg men zalig wordt (via geloof), moet men toch een onderscheid gaan maken, want niet alle gedoopte kinderen van gelovigen worden zalig. Dat onderscheid maakt men dan door bijvoorbeeld te spreken over het verschil tussen doopsbediening en betekende zaak van de doop (zie ook L. van der Zanden, De kinderdoop https://heiligedoop.nl/recensies/vanderzanden/ ). Of door te spreken over tweeërlei kinderen van het verbond, zoals Mensink doet. Al dat theologiserende onderscheid toont aan: kinderdoop en bondeling zijn betekent niets voor (de zaligheid van) het betreffende kind, tenzij er geloof bijkomt.
Terecht zegt Mensink, dat de doop ‘niet zozeer iets zegt over de mens als wel over de Heere!’ (blz. 20). Maar hij vergeet, dat de doop bedoeld is vóór de mens, tot ‘onze troost en tot opbouw van de gemeente’, zoals het klassieke gereformeerde doopformulier zegt. Dat kan alleen als men met geloof de doop ondergaat en gelooft dat die onderdompeling in water meer betekent dan een ontroerend ritueel in de kerk!
De doop wijst heen naar wat God voor de dopeling in Christus heeft gedaan: geen aanbieding van redding voor áls je gaat geloven, maar – om in gereformeerde termen te blijven spreken – ’teken en zegel’ van die redding. Zoals de Heidelbergse Catechismus het verwoordt in Zondag 26, vraag 69: Hoe wordt gij in den Heiligen Doop vermaand en verzekerd dat de enige offerande van Christus, aan het kruis geschied, u ten goede komt?
Antwoord: Alzo, dat Christus dit uitwendig waterbad ingezet en daarbij toegezegd heeft, dat ik zo zekerlijk met Zijn bloed en Geest van de onreinigheid mijner ziel, dat is, van al mijn zonden, gewassen ben, als ik uitwendig met het water, hetwelk de onzuiverheid des lichaams pleegt weg te nemen, gewassen ben.

Huisgezinnen- en proselietendoop
Terwijl we één doop belijden (Efeze 4:5), spreekt Mensink over twee dopen: geloofsdoop en huisgezinnendoop (blz. 43), waarbij hij maar niet kan geloven, dat bij de huisgezinnendoop dezelfde voorwaarde gold als bij de geloofsdoop: doop op geloof (zie ook ‘dopen van huisgezinnen’). Het blijft opmerkelijk dat kinderdopers hun gelijk voor hun doopspraktijk proberen te halen door eclectisch te verwijzen naar de proselietendoop (de doop van heidenen die overgingen naar het Jodendom), want de praktijk van deze proselietendoop is zo totaal anders dan bij de Bijbelse doop (en zelfs bij de kinderdoop): proselieten werden besneden én gedoopt.
Kinderen van een proseliet werden ook gedoopt, maar ‘een kind dat bij de doop van de moeder al wel verwacht werd, maar nog niet geboren was, hoefde later na de geboorte niet meer gedoopt te worden. Het gold als gedoopt bij de doop van de moeder.’ Ook kinderen die later kwamen, hoefden niet meer gedoopt te worden (W. van ’t Spijker, Rondom de doopvont, p.20).

Heil
Met een beroep op 1 Korinthe 7:14 zegt Mensink, dat kinderen van gelovige ouders betrokken zijn in het delen in het verbond en het heil, dat God aan volwassenen schenkt (blz. 44). Wat bedoelt Mensink daarmee? Delen kinderen in het heil? Worden zij zalig dus? Hoe zit dat dan met de ongelovige man of vrouw die, net als de kinderen in de gelovige ouder, geheiligd is in de gelovige wederhelft? Delen die ongelovige volwassenen dan ook in het heil, zonder te geloven? Nee toch?

Gehandicapten
Het hedendaagse individualisme is de Bijbel vreemd. Daar moeten we terdege rekening mee houden, ook in onze manier waarop we naar geloven kijken. Mensink haalt het voorbeeld aan van verstandelijk gehandicapten die niet in staat zijn het geloof te belijden (blz. 45, 83-84). Dat geldt ook voor baby’s en zeer jonge kinderen. Mogen die dan niet gedoopt worden?
De Bijbel verbindt doop met geloof. Als mensen kunnen we geloof bij anderen alleen waarnemen op grond van woorden en daden. Dat beperkt onze dooppraktijk, maar dit staat geheel los van hoe de Heere mensen, die niet kunnen getuigen van geloof, oordeelt.
Markus 10:15 en 1 Korinthe 12:22,23 (aangehaald op blz. 84) zijn duidelijk genoeg voor de Gemeente van Christus. Maar deze teksten gaan niet over zuigelingendoop.
Gevoelsmatig kun je ontzettend veel moeite hebben met ongedoopte baby’s van gemeenteleden. Of dat zwaar verstandelijk gehandicapte kinderen omwille van de orde tijdens de eredienst, thuis moet blijven. Terwijl in de Bijbel staat, dat we de kinderen niet mogen hinderen om tot Jezus te komen (Markus 10:14) en we de onderlinge bijeenkomst niet na moeten laten (Hebreeën 10:25). En van het Heilig Avondmaal staat: Doe dat tot Mijn gedachtenis (1 Korinthe 11:24), maar onze baby’s laten we niet toe aan het Heilig Avondmaal! Met andere woorden: de praktijk binnen het gemeenteleven kent – om verschillende redenen – beperkingen voor deelname daaraan voor bepaalde groepen mensen.
Mensink reageert emotioneel, heeft het over ‘dwaling’ en noemt uitsluiting van de doop ‘hardvochtig’: de zwakste leden van de gemeente worden ’tot over de rand van de gemeente gedrukt’. Door zich zo uit te drukken, past hij goed in de traditie van Calvijn en De Brès, die de dopersen ook met dergelijke emotionele woorden en oordelen bestreden. Maar dat was wel 500 jaar geleden…
De Bijbel roept op tot liefde voor en omzien naar de zwakkeren. Maar dat staat los van de doop(praktijk). Er staat niet in de Bijbel, dat we baby’s, mensen met dementie of kinderen met een verstandelijke handicap (van gelovigen) per definitie moeten dopen.

Weinig begrip
Mensink veronderstelt steeds dat bij geloofsdopers ‘de mens en zijn geloof in het middelpunt staan’ (blz. 84). Met deze voortdurende aanname heeft hij weinig begrip voor geloofsdopers. En zullen veel geloofdopers hem echter niet meer serieus kúnnen nemen.

Kerkgeschiedenis
De huidige kinderdooppraktijk legitimeren vanuit de kerkgeschiedenis, is niet te doen. Interpretatie van bronnen kan verschillen en de betekenis die men toen gaf aan de doop, is niet de onze, waardoor de argumentatie wankelt. Mensinks’ verhaal aan de hand van de kerkgeschiedenis is daardoor niet overtuigend.

Geloof en Gods handelen
Als Mensink het heeft over de doopformule, komt hij tot de conclusie dat de dopeling wordt gedompeld in Gods werk, ‘Zijn heil, in wat Hij ons belooft’ (blz. 58). Wat bedoelt hij daarmee? Betekent dit dat de dopeling nu Gods heil ontvangen heeft, zalig wordt of niet? Maar dat gaat toch niet buiten geloof om (Johannes 3: 16-21, 36)?
Mensink speelt ‘het geloof’ uit tegen ‘Gods handelen’. Alsof het geloof enkel een ervaring van de mens is en niet door God wordt gegeven. En alsof alleen de kinderdoop Gods genade laat zien (blz. 64) en niet de geloofsdoop! Zo komt hij ook tot de opmerking dat de doop geen bevestiging is van het geloof van dopelingen, maar van de geloofde prediking (blz. 60). Die prediking moet echter wel ‘geloofd’ worden door de dopelingen. Dus geloof speelt hoe dan ook een cruciale rol bij de doop! Als de doop namelijk een bevestiging zou zijn van de Evangelieprediking an sich, dan zou de hele wereld gedoopt kunnen worden, ongeacht of de dopelingen geloven of niet.
Romeinen 6 leest Mensink ‘objectief’, los van de dopeling: Christus heeft de macht van de zonde verbroken (blz. 62). Mensink past dit vervolgens wel toe op de dopeling, die dat moet laten zien in zijn leven. Maar daarvoor is wel geloof in woord en daad nodig. Mensink wringt zich zo in allerlei bochten om het geloof van de dopeling als eis om deel te krijgen aan het heil en als eis om gedoopt te kunnen worden maar niet op de voorgrond te stellen.

Genade, geloof en doop
De doop is geen eindpunt. Een gearriveerd christendom bestaat op deze aarde niet. Terecht zegt Mensink, dat ‘pleiten op je doop’ een verwarrende uitdrukking is. Voor elke gelovige geldt daarom: ‘Wij mogen dóór onze doop heen pleiten op Gods beloften, op Gods Namen‘ (blz. 63). Gods genade is de dragende grond van ons behoud, al suggereert Mensink dat dat bij geloofsdoop niet opgaat (blz. 64). Hij denkt maar, dat het bij geloofsdoop om het geloof van de mens draait.
In een volgend hoofdstuk stelt hij, dat je alleen in geloof over de doop kunt spreken (blz. 67, 82). Terecht. Geloof en doop horen bij elkaar (blz. 82). Zonder geloof heeft de doop voor de dopeling immers geen inhoud.

Jonggestorven en ongelovige kinderen
Mensink wijdt ook een hoofdstukje aan (het heil van) jonggestorven kinderen. Hij schrijft: ‘Calvijn heeft beleden ‘dat de kinderen der gelovigen, die in de kerk geboren worden, van moeders lijf aan ingeborenen zijn van het rijk Gods’. Ook zónder de doop mogen gelovige ouders zich dus klemmen aan het Woord van God’ (blz. 80).  Sinds wanneer is wat Calvijn zegt, het Woord van God? Dit moet als een redactiefout worden gezien, want in eerdere drukken (druk 1 tot en met 3) staat achter deze zin geen punt, maar een dubbele punt, waarnaar verwezen wordt naar Hebreeën 2:16: …Hij neemt het zaad van Abraham aan. Deze tekst is terecht in latere drukken weggelaten. De Bijbel is namelijk niet zo duidelijk over het lot van jonggestorven kinderen van gelovigen, hoe graag we dat ook zouden willen al is, ook door gelovigendopers, wel naar antwoorden gezocht.
Hebreeën 2:16 is dus geen bewijstekst voor het lot van jonggestorven kinderen. De daar genoemde term ‘zaad van Abraham’ wordt in het Nieuwe Testament enkel gereserveerd voor gelovigen (zie onder meer Galaten 3:29). Wie Bijbelse terminologie gebruikt, zoals ‘kind van God’, ‘verbond’, ‘belofte’, ‘zaad van Abraham’ enzovoort, moet deze ijken aan het Woord zelf en niet invullen in het kader van een bepaalde theologie of denkwijze.
Mensink benoemt het probleem van gedoopte kinderen die niet tot geloof komen. Wat is dan de betekenis van de doop? Mensink zegt dat het doopwater nooit opdroogt (blz. 85), maar komt er niet mee verder. Wie de betekenis van de doop ‘objectief’ invult en stelt dat de doop een toezegging is dat, àls je gaat geloven (in woord en daad), je mag delen in Gods heil, heeft dezelfde belofte als iedere Bijbellezer. Want dit zegt Gods Woord, ook zonder kinderdoop (onder andere Mattheüs 7:21; Lucas 11:28; Johannes 6:35, 40).

Opdragen
Terecht legt de auteur de vinger bij de zwakke Bijbelse onderbouwing van de bevestigingsdoop en het opdragen van pasgeboren kinderen. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat het opdragen vaak als alternatief voor de kinderdoop wordt gezien, maar dan zonder water. Het gemak waarmee kinderdoop en opdragen met elkaar worden uitgewisseld (blz. 92), geeft te denken. Evenals dat menige (kinder)dooppreek vooral gaat over de christelijke opvoeding en niet over de betekenis van de doop zelf. Wanneer wordt er over Romeinen 6 gepreekt, als er baby’s worden gedoopt? Dat gebeurt niet, omdat dat te veel vragen over de kinderdoop zal oproepen.

Gods werk – mensenwerk
Tot slot gaat Mensink in op de tucht bij overdoop. Overdoop is niet Bijbels. Dat klopt, want er is maar één christelijke doop (Efeze 4:5). Maar Mensink gaat volledig voorbij aan hen, die de zuigelingendoop niet als doop kunnen zien. Zij zullen dan ook niet spreken van ‘overdoop’, maar van ‘doop’. Mensink ziet de overdoop als ‘grove dwaling’. Dit past bij zijn polemische, stigmatiserende en veroordelende stijl van schrijven.
De kinderdoop hangt hij op aan het principe van ‘God begint’ en de gelovigendoop ziet hij als mensenwerk. Door die foutieve aanname gaat het mis en komt hij tot harde oordelen.
‘Genade als erfgoed’ beleeft herdruk op herdruk, omdat kerkenraden dit boekje uitdelen aan doopouders. En hoewel er zeker zaken instaan, waar we het van harte mee eens zijn, moeten we helaas concluderen dat Mensink zijn eigen tegenstelling construeert (Gods handelen in de kinderdoop versus het handelen van de mens in de gelovigendoop) en daartegen strijdt met zijn ‘van dik hout zaagt men planken’-stijl. Zo slaat hij de plank mis en draagt hij onvoldoende bij aan het beter verstaan van de doop en de discussie rond geloofs- en babydoop. Jammer.

A.J. Mensink (zevende druk 2016), Genade als erfgoed. Het bijbelse recht van de kinderdoop, Artiosreeks, Uitgeverij Groen, Heerenveen, 2009, ISBN 978-90-5829-954-3