W. J. Ouweneel

print

W.J. Ouweneel, Het verbond en het koninkrijk van God. Ontwerp van een verbonds-, doop- en koninkrijksleer.

Foederalisten (verbondstheologen), die hun begrip van het verbond tot uitgangspunt van hun theologisch denken nemen, zien volgens Ouweneel overal een verbondsrelatie in, maar de meeste metaforen die in het Nieuwe Testament voor de Gemeente worden gebruikt – stad, huis, gezin of familie, lichaam, leger, kandelaar, kudde, akker, wijnstok, wijngaard, moeder – hebben niets met een verbond te maken (blz. 99).

Het verbond als paradigma, als uitgangspunt voor je denken, heeft enkel in de gereformeerde theologie een centrale plaats ingenomen.  Het verbondsparadigma is een theologische constructie, ontwikkeld na de Reformatie onder invloed van de scholastiek (die op haar beurt weer is beïnvloed door Griekse wijsgeren) (blz. 90-92). Het verbondsparadigma plaatst Schriftgegevens in een onderlinge logische, zinvolle samenhang, maar dat betekent niet dat die per definitie waar is. Dat geldt ook voor andere paradigma’s (blz. 94-95, 102, 122). Waar de verbondstheologie (een theoretisch-thelologisch construct) ‘waarheid’ wordt genoemd, ontstaan kerkscheuringen (blz. 122, 125). Ouweneel stelt dat als een opvatting uitsluitend in één bepaalde kerkelijke richting wordt aangehangen, deze altijd onbijbels is (blz. 91).

Reikwijdte van het verbond

Alleen onder gereformeerde theologen is er veel discussie over  de twee- (werk- en genadeverbond), dan wel drieverbondenleer (werkverbond, verbond der verlossing/des vredes en het genadeverbond). Het verbond der verlossing zou dan alleen met de uitverkorenen zijn gesloten, het genadeverbond met alle gedoopte gemeenteleden (blz. 127). Sommige gereformeerden spreken over tweeërlei kinderen des verbonds: de uitverkorenen en niet-uitverkorenen binnen het genadeverbond. En weer andere gereformeerden willen daarvan niet weten en stellen vast dat er maar één soort kinderen in het verbond zijn, hetzij allen aan wie in de babydoop de verbondsbeloften worden gedaan (K. Schilder; J.G. Woelderink), dan wel alleen de uitverkorenen (A. Comrie; G. H. Kersten) (blz. 106-107, 123, 127). De uitverkiezingsleer bepaalt hoe de visie op het verbond is. Volgens Ouweneel loop je daardoor met alle verbondsvisies theologisch vast. Jacobus Koelman ging uit van een inwendig verbond (met alle uitverkorenen) en een uitwendig verbond (met alle gedoopte gemeenteleden), maar zo’n visie aanvaardde niet iedereen (blz. 127).

Geloof

Gereformeerden die niet begonnen met de uitverkiezing, maar met het geloof van de mens, komen binnen het foederalisme er ook niet uit. De scheidslijn loopt dan niet tussen uitverkorenen en verworpenen, tussen echte en onechte bondelingen, maar tussen geloofsgehoorzamen en geloofsongehoorzamen binnen het verbond, die echter allen (inwendig) geheiligd zijn in Christus, deelhebben aan Zijn bloed en vernieuwd zijn door de Heilige Geest. Maar hoe kan dat dan gezegd worden van gedoopten die nooit tot geloof blijken te komen?, vraagt Ouweneel zich af (blz. 128-129).

Negen verbonden

Ouweneel onderscheidt minstens negen goddelijke verbonden: (1) het verbond met de schepping (Jeremia 33:25); (2) het verbond met Adam en in hem met de mensheid (Hosea 6:7); (3) het verbond met Noach en in hem met de mensheid (Genesis 9:9-17); (4) het verbond met Abram (Genesis 15:18), nader uitgewerkt in Genesis 17; (5) het verbond met Levi (Maleachi 2: 4 v, 8); (6) het verbond met David (2 Samuël 23:5); (7) het Sinaïtisch verbond met Israël (Exodus 31:16); (8) het Palestijns verbond met Israël (Deut. 29: 1,9,12,14); (9) het nieuwe (vernieuwde, blz.44) verbond met Israël (Jeremia 31:31-34), waarvan de zegen uitstrekt tot alle volken (vgl. Jesaja 56:6 v) (blz. 30, 32-40).

Het gaat ten diepste om slechts twee verbonden die specifiek met Israël, maar ten behoeve van de hele mensheid gesloten zijn: het oude (Sinaïtische), eerste, goede verbond en het (ver)nieuw(d)e, tweede, betere verbond van Jeremia 31:31-34 (blz. 54), dat nog niet formeel in werking is getreden (blz. 84). Volgens Ouweneel moeten deze verbonden niet tegenover elkaar worden gezet, maar is het nieuwe verbond een vernieuwing van het oude verbond (blz. 60, 77) en toch ook nieuw (Hebreeën 8:13) (blz. 138). Het oude verbond gaat op in het nieuwe verbond, wordt daarin vervuld, met een beter priesterschap (blz. 78).

Het gaat in beide verbonden om goddelijke genade en menselijke verantwoordelijkheid (blz. 55, 58). Verkiezende genade en goede werken zijn beide nodig voor de zaligheid (Filippenzen 2:12 v). Deze twee zaken moet je niet tegen elkaar uitspelen (blz. 59). Ook onder het Sinaïtisch verbond ging het om geloofsovergave en niet alleen om werken der wet (blz. 70). Alle verbonden zijn werk- en genadeverbond, voorwaardelijk en onvoorwaardelijk (blz. 60, 64). ‘De gerechtigheid van de gelovigen is (objectief) geworteld in Gods genade en (subjectief) in geloof…’ (blz. 65).

De theologie van waaruit je redeneert, bepaalt of je de continuïteit, dan wel de discontinuïteit in de verbonden of de Bijbel benadrukt (blz. 139).

Verbond en Gemeente

Nergens in de Bijbel sluit God een verbond met de Gemeente (blz. 79, 81, 142). De nieuwtestamentische gelovigen profiteren wel mee van de zegeningen van het nieuwe verbond (behoudenis, de belofte van de eeuwige erfenis, zondenvergeving, heiligmaking, Hebreeën 7:22-25; Hebreeën 9:15, 19-22; Hebreeën 10:16-18; vgl. Hebreeën 12:24, Hebreeën 10:29, blz. 144). Het nieuwe verbond wordt gesloten met Israël en Juda (Jeremia 31:31; Hebreeën 8:8) in het laatst der dagen (Hebreeën 8:8). Dit nieuwe verbond vindt dan zijn vervulling (Jeremia 23:20; 30:24), waarbij Israël – na de grote verdrukking (Jeremia 30:7; Mattheüs 24:21) – wordt hersteld in eigen land (Jeremia 30:3; Jeremia 31:23; Jeremia 32:37, 41; Jeremia 33: 11,15; Jeremia 50:4v).

Foederalisten zien de Kerk als het ‘geestelijk Israël’, waardoor zij geen oog hebben voor de typisch christelijke zegeningen van de Gemeente (blz. 141-142), die het verbondsmatige te boven gaat: de individuele NT-gelovigen zijn kinderen en zonen van God de Vader, de Gemeente is Zijn familie; de Gemeente is het lichaam van Christus; de Heilige Geest woont permanent in de NT-gelovigen, zowel individueel als collectief in de Gemeente (blz. 145).

Ouweneel moet niets hebben van de gedachte van een ‘geestelijk Israël’ in de plaats van Israël, omdat er dan geen ruimte is voor een nationaal herstel van Israël (blz. 79, 80, 142). Het komende nieuwe verbond met Israël wordt nu al aan de Gemeente ‘bediend’ (2 Korinthe 3:3,6). De Gemeente ontvangt nu al de zegeningen van het komende nieuwe verbond (blz. 81). Daarbij is het bloed van het nieuwe verbond ‘de grondslag waarop élke gelovige van élke bedeling voor God staat, van Adam tot het einde van het messiaanse vrederijk aan toe’ (blz. 81). Dit is strikt individueel, want de vergeving der zonden en het schrijven van de messiaanse torot (wetten) in de harten zijn individuele aangelegenheden (blz. 81). Gelovigen zijn priesterzonen en behoren tot de priesterlijke familie van Jezus, de grote Priester (Hebreeën 3:6; Hebreeën 10:21) (blz. 82).

Paulus legt een verband tussen de abrahamitische beloften en de Heilige Geest (Galaten 3:14). Terwijl de belofte van de Geest voor Abraham en andere OT-gelovigen niet aan de orde was, wordt deze in het Nieuwe Testament aan elke gelovige beloofd (blz. 142-143). Door het OT-denken van de gereformeerde theologie is daarin weinig ruimte voor de Heilige Geest (behalve in de wedergeboorte en de Schriftinspiratie), maar gelukkig is dat aan het veranderen, aldus Ouweneel (blz. 143).

Verbondsleer om kinderdoop te rechtvaardigen

De gereformeerde verbondsleer is een uitvloeisel van het willen vasthouden aan de kinderdoop. Ulrich Zwingli, de eerste die uitgebreid over het verbond schrijft, wilde de kinderdoop handhaven en had daarom het verbondsconcept nodig om te kunnen strijden tegen de wederdopers, aldus Ouweneel, die zich hierbij beroept op de studie van C. Graafland 1992/94/96, Van Calvijn tot Comrie: Oorsprong en ontwikkeling van de leer van het verbond in het gereformeerd Protestantisme, deel I-III. Zoetermeer: Boekencentrum (1992:18v). De verbondsleer werd dus ‘achteraf’ ontwikkeld om de reeds gebruikelijke en onopgeefbare kinderdoop tegenover de dopersen te kunnen legitimeren (blz. 93, 108). Dat geldt voor Zwingli, maar ook voor Calvijn, Luther en Bullinger. De discussie over het verbond wordt bepaald door de discussie over de doop, niet omgekeerd (blz. 103-104). Er ontstaat een cirkelredenering: de verbondsleer is ontwikkeld om de babydoop te legitimeren; de babydoop wordt vervolgens afgeleid uit de verbondsleer. De babydoop is waar, want de verbondsleer is waar. De verbondsleer is waar omdat de babydoop waar is (blz. 108). De pro-kinderdoop theoloog Willem Verboom zegt: ‘het verbond [is] het belangrijkste argument voor de kinderdoop. Wie het verbond als bijbelse fundering prijsgeeft, heeft geen echt verweer meer tegen de verwerping van de kinderdoop.’ (blz. 109, vgl. ook blz. 141). Terwijl in de Bijbel de doop nergens in verband wordt gebracht met welk verbond dan ook (blz. 111).

Bekende verbondstheologen zijn William Perkins, Johannes Coccejus, Herman Witsius, Thomas Boston en Alexander Comrie (blz. 91-92). Foederalisten die over het verbond discussiëren, moeten zich realiseren dat zij binnen hun eigen paradigma discussiëren. Voor 2 miljard anderen christenen, die hun premissen niet delen, is die discussie irrelevant (blz. 95).

Overigens zijn er foederalisten die de geloofsdoop aanhangen, zoals de Strict Baptisten John Bunyan en Charles H. Spurgeon. En John N. Darby, de vader van het moderne dispensationalisme (dat de verbondstheologie verwerpt) was een aanhanger van de huisgezinnendoop, waardoor dus ook baby’s gedoopt konden worden (blz. 109).

Vier kinderdoopvisies

Er zijn vier verschillende gereformeerde kinderdoopvisies: 1) uitgaan van veronderstelde wedergeboorte bij baby’s, totdat het tegendeel blijkt (Abraham Kuyper); 2) uitgaan van niet-wedergeboorte van baby’s, behalve voor de uitverkorenen onder hen, die dat op Gods tijd ontvangen (Gerrit H. Kersten); 3) het accent ligt op de belofte van wedergeboorte en vergeving voor alle dopelingen. Als zij gaan geloven, worden ze behouden (Jan Gerrit Woelderink, Klaas Schilder); 4) alle gedoopte baby’s zijn behouden, tenzij ze later Gods weldaden afwijzen (Heinrich Bullinger, Johannes a Lasco, Marten Micron, Bert Loonstra) (blz. 227-230).

Bij de babydoop wordt vaak Psalm 105:5 gezongen, maar men beseft niet dat het abrahamitisch verbond alleen ‘bevestigd’ wordt aan geestelijk zaad van Abraham (door geloof), niet krachtens geboorte (Romeinen 4:11v). Zoon van Abraham word je alleen door persoonlijk geloof (Galaten 3:7; vgl. vs 29) (blz. 137). Volgens Ouweneel durven gereformeerden niet ‘uit te gaan van het geloof – de zijde van de mens – bang als men is om voor dopers of arminiaan te worden uitgemaakt. Zo is de gereformeerde theologie slachtoffer van haar eigen geschiedenis geworden. En dat terwijl het geloof toch een gave Gods is (Efeze 2:8), en het uitgaan van het geloof dus helemaal niet noodzakelijk de goddelijke soevereiniteit buitensluit!’ (blz. 141).

Geschiedenis kinderdoop

Het eerste historische getuigenis van kinderdoop (‘jonge kinderen’) vinden we bij Hyppolytus (ca. 215). Tertullianus (ca. 200) bestrijdt de babydoop. Origenes (ca. 200) stelt dat de kinderdoop teruggaat op de apostelen. Veel kerkvaders werden overigens op persoonlijk geloof gedoopt, ook sommigen van hen die uit christelijke gezinnen afkomstig waren (blz. 221). De gedachte dat een mens door de doop wedergeboren wordt, leidde tot het zo spoedig mogelijk dopen van baby’s na de geboorte (bang als men was dat het kind vóór de doop zou sterven) (blz. 122). Calvijn richt zich in zijn Institutie tegen de Roomsen en tegen de Wederdopers, met als gevolg dat hij enerzijds de geloofsdoop verdedigt, maar anderzijds ook de babydoop (blz. 224). Luther kon niet ontkennen dat de doop volgt op persoonlijk geloof, dus schreef hij baby’s een eigen geloof toe op grond van onder andere Lucas 1:41 en 1 Johannes 2:12. Calvijn sprak ook van een zaad van persoonlijk geloof bij baby’s, evenals Theodorus Beza en Zacharias Ursinus. Zwingli was aanvankelijk tegen babydoop, maar veranderde daarin met onder meer een beroep op de besnijdenis. De doopsgezinden waren echter tijdens de Reformatie geen minderheid, integendeel (blz. 226). Vanaf 1609 kwam het baptisme op: momenteel met circa 100 miljoen leden wereldwijd de grootste protestantse denominatie (blz. 227).

Fysiek en geestelijk volk

Voor de babydoop grijpen gereformeerden terug op de besnijdenis (Genesis 17). Maar de besnijdenis was bedoeld voor het etnisch volk Israël, om het te onderscheiden van andere volken en stond los van persoonlijk geloof. De doop is echter een fysiek kenmerk van een geestelijk volk, de ware christgelovigen. Tot de Gemeente treed je toe door geloof en wedergeboorte. Dan ben je een kind van Abraham (Galaten 3:7; vgl. de doop in vers 27; Johannes 8:37-39, Romeinen 9:6b), aldus Ouweneel (blz. 129-130). Gereformeerden vergeten dat Israël onder het nieuwe verbond geheel uit rechtvaardigen bestaat (Jesaja 31:33,34; 45:25; 60:21). Joodse baby’s horen ook bij het nieuwe verbond, maar dan gaat het uitsluitend over het etnische volk Israël in het messiaanse vrederijk. Daarom worden ze besneden, niet gedoopt (Jesaja 52:1). Maar dat kun je niet zomaar overhevelen op niet-Joden die onder het ‘dak’ van het nieuwe verbond komen. Aan het nieuwe verbond krijgt men slechts deel door persoonlijk geloof (Galaten 3), dus niet door geboorte (zoals bij Israël onder het oude verbond, met de besnijdenis), maar door wedergeboorte (blz. 132-133). Pleiten op de doopbeloften is volgens Ouweneel vreemd aan het Nieuwe Testament. ‘Waarom zegt men niet: vastklampen aan het volbrachte werk van Christus en aan de beloften van Gods Woord, die niet slechts voor gedoopten, maar voor alle mensen gelden, en die niet concreet-subjectief hun deel worden door de doop, maar door het geloof?’ (blz. 136-137).

Besnijdenis en doop

Door te stellen dat de besnijdenis is overgegaan op de babydoop ga je aan vier wezenlijke zaken voorbij:

1) De besnijdenis werd voltrokken aan alle mannen van Abrahams huishouding, gelovig en ongelovig (Genesis 17: 13, 23). Hoe moet je dat dan nu zien?

2) De besnijdenis in Genesis 17 is een fysiek kenmerk van een toekomstig etnisch volk, waar je door geboorte toe behoorde. De doop is een fysiek kenmerk van een geestelijk volk, waar je door geloof en wedergeboorte toe behoort. Geloof is voorwaarde om deel te krijgen aan wat voor geestelijke zegen dan ook (blz. 133).

3) Foederalisten kunnen niet goed verklaren waarom de besnijdenis alleen voor mannen was en de doop voor mannen en vrouwen.

4) De besnijdenis was voor natuurlijke zonen van Abraham. Onder het nieuwe verbond zijn alleen gelovigen zonen van Abraham. Je kunt dus niet door fysieke afstamming kind van Abraham genoemd worden. De Gemeente is een geestelijk volk, bestaande uit ware christgelovigen (blz 133-134, 197).

Er is meer dan alleen de rechtvaardigmaking. Het gaat om het (in de toekomst, Filippenzen 3:20v) worden als Christus (Romeinen 8:29v; Galaten 4:19), het vervuld worden tot de hele volheid van God (Efeze 3:18v; Kolossenzen 2:9v, Mattheüs 5:48, Lucas 6:36; Efeze 5:1). In dit leven wordt daarvan al iets verwerkelijkt (blz. 146-147). Door de wedergeboorte, c.q. het aannemen van het Evangelie, wordt men een kind van God (Johannes 1:12v). Het gaat dan ook om een geestelijk volk van God (Handelingen 15:14; Titus 2:14; 1 Petrus 2:9v) (blz. 149-150).

Koninkrijk

Het koninkrijk Gods bestaat en functioneert ‘daar waar de werkzaamheid van de Kerk c.q. van de Geest zichtbaar wordt in de wereld’,  ook in onder meer bedrijven, overheden, kunst en wetenschap, gezinnen enzovoort, specifieker: voor zover zij onder de heerschappij van de Heer staan (vgl. 1 Korintiërs 7:39; Kolossenzen 3:18-20 (blz. 395, 397, 399, 404, 477). Het gaat in het Koninkrijk om rechtvaardigheid, vrede en blijdschap, waar de gelovigen nu al aan werken, alsof het ‘dag’ is (Romeinen 12:18; Romeinen 13:11-14; Romeinen 14:17; Filippenzen 4:4; 1 Titus 5:4-8) (blz. 332-333, 509). De Kerk is de woonplaats van de Geest,  het Koninkrijk de werkingssfeer van de Geest. Als de Geest werkt, breekt het Koninkrijk door (Mattheüs 12:28) (blz. 404). Elke gelovige is een kind van God, wedergeboren uit de Geest, dat de voorwaarde is om binnen te gaan in het Koninkrijk (Johannes 3:5v). De Geest vernieuwt en woont in de gelovige (Romeinen 8:9; 1 Korinthe 6:19; 2 Korinthe 1:21v; Efeze 1:13v; 4:30). Als de Geest in hem domineert, als hij leeft in de kracht van de Geest, wordt hij ook zoon van God genoemd (2 Korinthe 6:17v.; Romeinen 8:14; NB in de Telosvertaling, niet in de HSV) (blz. 330, 405-406). Gelovigen zijn overgebracht in het koninkrijk Gods (Kolossenzen 1:12v) (blz. 409). Het koninkrijk is beloofd aan hen die God liefhebben (Jakobus 2:5) (blz. 410, 439) en kent zeven fasen: 1) vanaf de schepping tot de zondeval; 2) vanaf Genesis 3:15; 49:10: de verwachting van het koninkrijk Gods begint; 3) vanaf David, die model is voor de komende Koning; 4) vanaf Jezus’ geboorte: het koninkrijk is een onzichtbaar feit: het was er en tegelijk nog niet, maar zal komen; 5) vanaf het begin van Jezus’ bediening: het koninkrijk komt op; 6) vanaf Jezus’ verheerlijking: het in een koninkrijk van kracht (Handelingen 1:6-8; 1 Korintiërs 4:20); 7) vanaf Jezus’ wederkomst: het koninkrijk manifesteert zich op het hoogst (blz. 307-308, 314).

Koninkrijk en Kerk

Het Koninkrijk omvat alle mensen die (waarachtig of valselijk) de heerschappij van Christus hebben aanvaard. De Kerk omvat slechts de gelovigen. De Kerk is een teken van het Koninkrijk dat is en komt (blz. 396). Het nieuwe verbond is voor hen die de Here kennen. De Kerk is ‘de heilige vergadering der ware christgelovigen’ (Nederlandse Geloofsbelijdenis, artikel 27), het lichaam van Christus, zij die in de Heilige Geest gedoopt zijn (1 Korintiërs 12:13), door verzegeld geloof (Efeze 1:13). Zij zijn door geloof zonen van Abraham (Galaten 3:7, 9, 14; zie ook vers 22, 26v). Deze gelovigen kunnen ‘vleselijk’ zijn, maar dat is wezenlijk iets anders dan uiteindelijk in de ‘buitenste duisternis’ te worden geworpen (vgl. Mattheüs 8:12; Mattheüs 22:13; Mattheüs 25:30). De Kerk is geen verbondspartner, want dat is Israël (Jeremia 31: 31,33). Efeze 4:3-6 laat zien dat Gods volk het lichaam van Christus is (‘één lichaam en één Geest’), het koninkrijk van God (‘één Heer, één geloof, één doop’: samen getuigen in de wereld) en de familie van God (‘één God en Vader’) (blz. 181). De Kerk (of Gemeente) kon pas ontstaan na de verheerlijking van Christus bij Zijn hemelvaart en na de uitstorting van de Heilige Geest. De Gemeente is immers het lichaam van de verheerlijkte mens aan Gods rechterhand (vgl. Efeze 1:20-23; Kolossenzen 1:18) en de tempel van de Heilige Geest (1 Kolossenzen 3:16; 2 Kolossenzen 6:16; Efeze 2:20-22) (blz. 151).

Positie kinderen van gelovigen

Baby’s van gelovigen horen niet bij de Kerk, zijn geen leden van het lichaam van Christus (blz. 181), en horen niet bij het nieuwe verbond. Zij behoren wel tot de ‘zichtbare kerk’, of bijbelser: tot de tegenwoordige vorm van het koninkrijk Gods, waarbinnen de goede tarwe en de slechte dolik (onkruid) samen opgroeien tot de oogst (blz. 133, 134, 188-189, 196-198, vgl. 225, 350, 358, 400). In o.a. Mattheüs 18:21-35, Mattheüs 20:1-16 en Lucas 15:11-32 wordt vanuit ’s mensen verantwoordelijkheid benadrukt dat er in de tegenwoordige vorm van het Koninkrijk twee soorten discipelen zijn: ware en valse. In Johannes 3:5 en Johannes 18:36v omvat het Koninkrijk enkel ware wedergeborenen (blz. 335-336, 338, 343, 348-350). ‘De rechtvaardigen gaan het koninkrijk Gods binnen (in zijn tegenwoordige resp. in zijn toekomstige vorm) en de goddelozen vallen onder het oordeel’ (blz. 345, vgl. blz. 359).

Kinderen van gelovigen zijn apart gezet, uitwendig heilig (1 Korintiërs 7:14; vgl. Hebreeën 10:29), voordat ze tot geloofsovergave komen (blz. 257-258). Hebreeën 6:4v geldt voor alle kinderen uit christelijke gezinnen. Het gaat daar niet noodzakelijk om wedergeborenen, maar om uiterlijke kenmerken van ‘naambelijders’: zij hebben geproefd (niet gegeten) en deel gehad aan de zegeningen, kracht, werkzaamheid (Grieks pneuma hagion zonder lidwoord) van de Heilige Geest (blz. 256). Het koninkrijk omvat nu nog ‘bozen en goeden’ (Mattheüs 22:10; 13:33, 38v, 48v; 25:2, 21, 23, 26 (blz. 179). De gemeente bestaat dus uit individuele ware christgelovigen, het koninkrijk Gods uit gelovige gezinnen, inclusief de baby’s (blz. 242, 256), die later al dan niet tot persoonlijk geloof komen. Gelovigen moeten hun kinderen opvoeden in de tucht en vermaning van de Heer (Efeze 6:4, vgl. vers 1), hen behandelen als christenen totdat het tegendeel blijkt (blz. 211-212, 257).

Als kinderen de Heere willen dienen, kunnen ze gedoopt worden. Ouweneel vindt dat kinderen pas gedoopt kunnen worden als ze het onderscheid tussen de rechter- en linkerhand kennen (Jona 4:11) of rond hun 12e (Lucas 2:42) of 13e levensjaar (bar mitswa) (blz. 211-212).

En passant gaat Ouweneel nog in op de kwestie van jonggestorven kinderen van de gelovigen. Er staat nergens in de Bijbel dat zij naar de hemel gaan. De tekst 2 Samuel 12:23 is geen bewijs: ‘tot hem gaan’ betekent in het graf gaan. De hemel valt namelijk buiten het perspectief van OT-gelovige  (blz. 233, 247).

Betekenis van de doop

De christelijke doop is een rituele reiniging, waardoor de gedoopte in het Koninkrijk Gods wordt geïntroduceerd en bij de gestorven en opgewekte Christus wordt gevoegd, om te wandelen in nieuwheid van leven (Romeinen 6:3v) als discipel (blz. 156). De doop is geen daad van gehoorzaamheid, maar een voorrecht. Er is geen algemeen Bijbels gebod om je te laten dopen (blz. 207). Door de doop word je een onderdaan van Christus, maar geen lid van het lichaam van Christus. De doop staat in rechtstreeks verband met het koninkrijk van God, maar wordt nooit in verband met de Gemeente als lichaam van Christus gebracht (blz. 209). 1 Korinthe 12:13 spreekt niet over de waterdoop, maar over de Geestesdoop (Mattheüs 3:11) (blz. 180-181). 

De mens wordt door de doop zelf met Christus begraven en opgewekt (Romeinen 6:3v; Kolossenzen 2:11v). Het geloof (de innerlijke reactie) en de doop (de uiterlijke reactie) horen bij elkaar en volgen op de prediking (blz. 165). Door het geloof verbindt de bekeerling zich met de hemel; door de doop markeert hij zijn positie op  aarde (blz. 172, 178): ‘In de dood van Christus, voorgesteld in de doop, maakt de dopeling een begin van een nieuw leven op aarde’ (blz. 178), als navolger van Jezus, als strijder tegen alle machten die het tegen Christus opnemen (Efeze 6:12) (blz. 169). De doop is niet een teken dat de zonden afgewassen zijn, maar door de doop worden de zonden symbolisch afgewassen (Handelingen 22:16) en wordt de dopeling symbolisch met Christus begraven en opgewekt (Romeinen 6:4; Kolossenzen 2:11v) (blz. 206).

Je wordt niet gedoopt omdat je gelovige bent geworden, maar omdat je zondaar bent wat je positie op aarde betreft. Door de doop ga je symbolisch over van de boze wereld (waar satan de heerschappij voert) naar het koninkrijk van God (waar Christus de heerschappij voert) (vgl. Handelingen 2:40v; Filippenzen 2:15) (blz. 202, 253, 260, 263-264). Je wordt gedoopt tot (bijv. Mattheüs 28:19; Handelingen 8:16), op (bijv. Handelingen 2:38), in (bijv. Handelingen 10:48) de Naam van de Heer Jezus of de Naam van de Vader, Zoon en Heilige Geest. ‘Tot’ (Grieks: eis) wil zeggen: de dopeling wordt door de doop bij Christus gevoegd. ‘Op’ (Grieks: epi) wil zeggen: gedoopt op basis van de openbaring van de persoon van Jezus. ‘In’ (Grieks: en) wil zeggen: de dopeling ontvangt zijn plaats in Christus, hij krijgt verbinding met Christus (blz. 173).

De doop zelf houdt het aanroepen van de Naam in (Handelingen 22:16; letterlijk staat er ‘aanroepende zijn naam’ en niet ‘onder aanroeping van zijn naam’). Het gedoopt worden is een symbolische handeling van geloofsovergave en toewijding (blz. 175) en ziet niet op wat wij ontvangen hebben of geworden zijn, maar ziet vooruit. Zij is een introductierite. De volgorde is: bekering – doop – vergeving (Handelingen 2:38) (blz. 251).

De doop gaat aan het diepere christelijk onderwijs vooraf: niet kennis, maar geloofsovergave telt (blz. 211). De juiste intentie waarmee en het doel waartoe gedoopt wordt, maakt de doop tot een echte doop (blz. 214).

De doop is niet de voortzetting van de besnijdenis, maar van het joodse mikwéh, het dompelbad tot ceremoniële reiniging, de proselietendoop (blz. 157, 159). Hebreeën 6:2 moet niet vertaald worden als de ‘leer der dopen’, denkend aan de doop, maar als de ‘leer der reinigingen’ (reinigingsriten, wassingen, denkend aan joodse leringen) (vgl. Hebreeën 9:10), aangezien er maar één christelijke doop is (blz. 161).

De doop behoudt, dat wil zeggen: de doop brengt ons via de oervloed, de wateren van de dood (van Christus) op een nieuw, gereinigd ‘terrein’, waar Jezus’ geboden bewaard worden (Mattheüs 28:19), mensen Zijn beeld vertonen (Galaten 3:27) en wandelen met een goed geweten (1 Petrus 3:21) (blz. 166) op aarde. De doop is niet een bede van een goed geweten, maar een vraag aan God om een zuiver geweten. Men wordt gedoopt opdat men met een goed geweten zal wandelen. De doop is de introductie tot een reine levenswijze. De dopeling ontvangt een nieuwe identiteit in Christus, een nieuwe moraal (levensstijl) en een nieuw perspectief (gerichtheid op het koninkrijk Gods) (blz. 171, 177, 199-201).

Dooppraktijk

De dooppraktijk in het Nieuwe Testament volgt altijd op persoonlijke bekering (Mattheüs 28:19; Marcus 16:16; Handelingen 2:38,41; Handelingen 8:12v,16, 36-38 (geloof is voorwaarde tot de doop!); Handelingen 9:18; Handelingen 10:44,47; Handelingen 19:5; Handelingen 16: 15,33; Handelingen 18:8; Handelingen 22:16) (blz. 237, 238, 248). ‘Niet de doop roept om geloof, maar het geloof roept om de doop’ (blz. 238). De doop volgt direct op de bekering, maar gaat aan de geloofswandel vooraf (Mattheüs 28:19; Romeinen 6:3v; Galaten 3:27; 1 Petrus 3:21). Babydopers dopen te vroeg, geloofsdopers vaak te laat (blz. 241, 248).

Mannelijke proselieten (bekeerlingen tot het jodendom) werden besneden én gedoopt. Ook christgelovige joden in de vroege Kerk pasten besnijdenis én doop toe. Ook de halfjoodse en ongetwijfeld gedoopte Timotheüs werd besneden (Handelingen 16:3; vgl. 28:17). De judaïsten wilden de besnijdenis invoeren onder niet-Joodse christenen (Handelingen 15), maar ‘doop in plaats van besnijdenis’ werd niet als argument gebruikt in de discussie. De doop is dus niet in de plaats van de besnijdenis gekomen (blz. 195).

Uitleg doopteksten

Met het ‘dopen voor de doden’ (1 Korintiërs 15:29) wordt bedoeld dat de gedoopten de plaats van de gestorven martelaren innemen. Zij durven het risico van de marteldood te nemen, omdat zij geloven in de opstanding der doden (blz. 182-183). De doop is het uiterlijk aandoen van Christus, het aannemen van een nieuwe levensstijl (Galaten 3:26v). Innerlijk gebeurt het aandoen van Christus door geloof. Doop en geloof zijn twee kanten van dezelfde medaille (blz. 183). De doop leidt in de woestijn (1 Korintiërs 10:1-4), niet in het beloofde land (blz. 187). N.B. In Korintiërs 10 gaat het niet over ‘het volk’, maar over ‘onze vaderen’ in relatie tot wat er over de doop wordt gezegd . Deze ‘vaderen’ werden verantwoordelijk gehouden voor de afval van God (blz. 235).

Johannes 3:5 gaat niet over de christelijke doop, maar over Ezechiël 36:25-27. Nicodemus kan daarvan nog niet gehoord hebben. Door de doop word je niet wedergeboren, want dat zou de bekering overbodig maken. Water is een beeld van de Heilige Geest (Johannes 7:37-39) en van het reinigende Woord van God (Johannes 15:3; Efeze 5:26; 1 Petrus 1:23; Jakobus 1:18) (blz.203-204). ‘Water en Geest’ uit Johannes 3:5 ‘lijkt dus te doelen op het Woord en de Geest van God in eendrachtige samenwerking, om de zondaar te overtuigen van zijn zondigheid en hem tot bekering en geloof te brengen’ (vgl. 1 Korinthe 6:11)(blz. 204).

Onze harten worden gereinigd door het water van het Woord (Johannes 15:3; Efeze 5:26) en door het geloof (Handelingen 15:9), niet door de doop. Doop en wedergeboorte horen bij elkaar, maar vallen niet samen. Teksten als 1 Korinthe 6:11; 12:13, Efeze 1:13; 4:30; 5:26, Titus 3:5, Hebreeën 10:22, 2 Korinthe 1:22 zijn symbolisch bedoeld en moet je niet te snel op de doop betrekken (blz. 204-205).

Kolossenzen 2: 11-12

Kolossenzen 2:11-12 wijst op de geestelijke besnijdenis: de bekering. Door het geloof hebben we deel aan de besnijdenis van Christus, aan Zijn sterven, uitwendig zichtbaar gemaakt in de doop, het watergraf (Romeinen 6:3v). Jezus noemt Zijn dood ook een doop (Lucas 12:50; vgl. Marcus 10:38v). In Kolossenzen 2 is de doop echter ook een beeld van het deelhebben aan Christus’ opstanding (vgl. Efeze 2:6). De besnijdenis van Christus wijst op Zijn dood, maar de doop hier ook naar Zijn opstanding. De tekst zegt niet dat de doop in de plaats van de fysieke besnijdenis is gekomen, al is er een parallel tussen besnijdenis (introductie tot een natuurlijk volk van God; veronderstelt geboorte) en doop (introductie tot geestelijk volk van God, nadat men tot geloof is gekomen; veronderstelt wedergeboorte). De tekst zegt echter dat de geestelijke besnijdenis (in Christus) haar uitwendige tegenhanger vindt in de doop (blz. 189-192). Pas in de vierde eeuw ging men Kolossenzen 2 in verband brengen met de babydoop, dus nadat de babydoop in zwang was geraakt (blz. 194).

Commentaar

Ouweneel schrijft nuchter en probeert in de veelheid van theologische visies inzicht te verschaffen door deze visies kort weer te geven en overzichtelijk in te delen. Al lezende vraag je je dan af, of Ouweneel met zijn weergaven van de visies de theologen voldoende rechtdoet, want in de korte samenvattingen kunnen nuances verloren gaan. Niettemin zorgt zijn betoog ervoor, dat de eeuwenlange discussies over verbond en doop, Koninkrijk en Gemeente enigszins te volgen zijn.

Ouweneel toont veel zaken, waar we mee in kunnen stemmen en die tot nadenken stemmen. Of soms ook vragen oproepen. Een greep uit het vele:

– De verbondstheologie is – evenals elke andere theologische visie (ook die van Ouweneel) – een menselijke denkconstructie, die niet verward moet worden met de Bijbelse waarheid. In de discussie rond de kinderdoop zou dit meer beseft moeten worden door aanhangers van de kinderdoop. Dat voorkomt emotionele discussies, waarin gelovigendopers als ‘ketters’ (of erger) worden gebrandmerkt. Ouweneel roept op tot respect voor elkaar (blz. 272).

Koninkrijk en Gemeente

– Waar de gereformeerden spreken over de zichtbare en onzichtbare kerk, om zo te kunnen verklaren dat niet alle kerkmensen zalig worden, maakt Ouweneel een onderscheid tussen de tegenwoordige vorm van het Koninkrijk van God (waar ware en valse gelovigen, tarwe en onkruid, samen opgroeien (Mattheüs 7:21-23)) en de Gemeente (die enkel bestaat uit wedergeborenen) (blz. 352). Jammer is, dat hij als onderbouwing voor dat laatste enkel verwijst naar artikel 27 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis (NGB) en niet naar de Schrift zelf. De bewijsteksten die de NGB opvoert (Genesis 22:18, Jesaja 49:6, Efeze 2:17-19, Psalmen 111:1,  Johannes 10:14, Johannes 10:16, Efeze 4:3-6, Hebreeën 12:22-23) zijn namelijk niet allemaal zo duidelijk. Bovendien is het verwarrend om instemmend te verwijzen naar een artikel uit een belijdenisgeschrift, terwijl Ouweneel elders een ander punt uit hetzelfde artikel afwijst. De NGB artikel 27, gaat ervan uitgaat dat de Kerk/Gemeente er vanaf Adam was, terwijl Ouweneel terecht stelt dat de Gemeente met Hemelvaart/Pinksteren is ontstaan (blz. 151).

– Bijbels gezien mag de Gemeente bestaan uit wedergeborenen, in de weerbarstige praktijk van alledag blijft het moeilijk om te bepalen wie wel of niet tot de Gemeente behoren. Wij mensen zijn immers geen hartenkenners. Ook mensen die zich als gelovige laten dopen, kunnen later blijken geen ware gelovigen te zijn doordat ze God vaarwel zeggen. Je kunt dus in je kerkleer de Gemeente zien als wederomgeborenen, maar de vraag is of je daarmee verder komt. Het is louter theorie, want in de praktijk zullen we daar onbedoeld ook valse gelovigen onder rekenen. Ouweneel erkent dat gelovigen vleselijk kunnen handelen en zegt terecht dat dat toch wat anders is. Maar hoe kun je onderling bepalen wie ‘gelovigen zijn, maar (tijdelijk) vleselijk handelen’ en wie ‘ongelovigen zijn en daarnaar handelen’ en dus niet tot de Gemeente behoren?

Gelovigendopers krijgen vaak voor de voeten geworpen dat zij de kinderen van gelovigen hun plaats in de gemeente ontzeggen, omdat er in hun visie geen ruimte is om kinderen als lid van de gemeente te dopen. Het onderscheid dat Ouweneel maakt tussen het smallere begrip ‘Gemeente’ (waar alleen gelovigen bij horen) en het bredere begrip van de huidige vorm van het ‘Koninkrijk’ (waar de kinderen van gelovigen een plaats in hebben), helpt niet echt in de doopdiscussie. Terwijl Ouweneel enerzijds de doop terecht alleen reserveert voor gelovigen, noemt hij anderzijds de doop ook de formele toelating, de toegangspoort, tot het koninkrijk Gods (blz. 378). De vraag is dan of hij dan het Koninkrijk in haar huidige vorm, dan wel haar definitieve, volmaakte vorm bedoelt. Waarschijnlijk bedoelt hij het laatste. Ouweneel is daarin echter niet zo duidelijk. Zijn betoog kan dan onbedoeld leiden tot de vraag: Als kinderen van gelovigen tot het Koninkrijk behoren en de doop de formele toelating daarvoor is, waarom zou je dan tegen de zuigelingendoop zijn?

Doopdiscussie en kerkgeschiedenis

– Interessant is Ouweneels stellingname, dat de verbondstheologie is ontstaan om de toen reeds bestaande praktijk van de kinderdoop te kunnen blijven rechtvaardigen, in plaats van dat de verbondstheologie logischerwijs uit de Schrift opkomt. Die gedachte hebben wij ook. Ouweneel gebruikt trouwens vaker zijn visie op de geschiedenis als onderbouwing van zijn stellingnames. Zo noemt hij het ontstaan van het Corpus Christianum, waarin de kerk en wereldlijke macht samensmolten, als oorzaak dat de gelovigen het zicht op het werkelijke Koninkrijk Gods verloren en men zich vooral richtte op de hemel (de ‘tussenstand’) in plaats van het komende Koninkrijk (blz. 375, 462, 464-465). Hierover nadenkend moeten we in de doopdiscussie, naast het beroep op de Schrift, wellicht meer aandacht gaan besteden aan hoe de kerkgeschiedenis moet worden geduid. Zo leren we begrijpen dat de kinderdoop berust op traditie – in plaats van op de Schrift – en correctie behoeft.

W.J. Ouweneel, Het verbond en het koninkrijk van God. Ontwerp van een verbonds-, doop- en koninkrijksleer. Evangelisch-Dogmatische Reeks deel IX, ISBN 978-90-6353-618-3, 2011, uitgeverij Medema, Heerenveen.