W. Tessensohn

print

Walter Tessensohn, De Doop en de Belofte van de Vader

Walter Tessensohn, oudste en leraar in een evangeliegemeente in Noord-Holland, behandelt in dit boekje in kort bestek diverse onderwerpen, waarbij hij vooral ingaat op wat de doop (niet) is.

Doop van Johannes

Jezus liet Zich dopen door Johannes om Zich op deze wijze te identificeren met de gevallen mensheid (blz. 11). De doop van Johannes was anders dan de christelijke doop. Bij de doop van Johannes hoorde, dat de dopeling moest geloven in de Messias die nog moest komen. Bovendien werd daarbij niet gedoopt in de naam van de Vader, Zoon en Heilige Geest, zoals Jezus beval. Wel zijn beide dopen een ‘doop van de bekering tot vergeving van zonden’ (Marc. 1:4; Hand. 2:38) (blz. 9, 13).

Moment van dopen

Tessensohn pleit ervoor, dat mensen die zich bekeerd hebben, zich zo snel mogelijk laten dopen (vgl. Hand.22:16; Hand. 2:42). De doop bevestigt je bekering en de vergeving van je zonden. Dan is het volgens de auteur vreemd om te wachten met de doop (blz.13). De praktijk laat echter zien, dat direct dopen na de bekering ook bij Tessensohn niet altijd geldt. Hij schrijft over een kind van 11 jaar in zijn gemeente, die voor Christus gekozen had en zich meteen wilde laten dopen. Daar hebben ze toen toch mee gewacht, omdat ‘wij niet zo zeker waren of dit wel een vast besluit was.’ De jongen is toen gedoopt in zijn dertiende levensjaar (blz.39).

Erfzonde

Voor de betekenis van de doop verwijst de auteur naar Romeinen 6. De doop symboliseert de dood van de oude mens (het ondergaan in het water). Als de dopeling uit het water komt, wordt daarmee de opstanding van de nieuwe mens gesymboliseerd. Het afsterven aan de oude mens en opstaan in een nieuw leven is feitelijk gebeurd bij de bekering. De doop bevestigt dit (blz. 14; vgl. blz. 28).

Baby’s moeten niet gedoopt worden. Zij hebben geen zonden en geen ‘oude mens’. Op basis van Ex.18:19-20 (blz.35), Ex. 32:33 (blz.48), Jer. 31: 29-30 (blz. 46) en Ez. 18:20 ontkent de auteur de erfzonde of, beter gezegd, zowel de zondige natuur waarin de mens wordt geboren als het doen van dadelijke zonden door baby’s. Hij maakt daar geen onderscheid in. Ps. 51:7 leest hij zo, dat David uit overspel, ‘in zonde’, geboren werd. Daarom zou Isaï David niet als zoon hebben beschouwd ( 1 Sam. 16:10-11; vers 10 noemt ‘zeven zonen’ en rekent niet met David als achtste zoon); ook zag, volgens de schrijver, David in het kind dat uit overspel bij Bathseba was verwekt, zichzelf (2 Sam.12:15-19) (blz. 47-52). De mens erft niet de zonde van Adam. Echter, hij erft wel de consequenties van de zonde van Adam (blz. 54).

Tessensohn leest 1 Kor. 7:14 als dat alle kinderen rein en heilig zijn, geheiligd in de (gelovige) ouders. Ook jonge kinderen van ongelovigen komen volgens Tessensohn niet in de hel, al zijn ze niet gereinigd in de ouders. Maar deze jonge kinderen hebben geen zonde gedaan. Wel zijn er verschillende gradaties van eeuwig leven (1 Kor.3:12-15). Tessensohn: ‘De heiligende werking van een gelovige ouder heeft een groot effect op de status van een baby in de hemel. De status van een baby die niet geheiligd is in de ouders, zal lager zijn’ (blz.15).

Bij deze redenering zijn veel vragen te stellen: Spreekt 1 Kor. 7:14 over ‘gereinigd’ worden? En hoe zit het dan met de ongelovige man of vrouw: is die dan ook ‘gereinigd’ (zonder bekering en geloof)? En gaat 1 Kor.3:12-15 niet over het al dan niet doen van goede werken? Dat kan een baby toch ook niet?

Tessensohn gaat – net als op andere plaatsen in zijn boekje – wel erg kort door de bocht, waardoor zijn uitleg en verwijzing naar teksten vaak vragen oproept. Het betoog van de Fijnvandraats over hoe het zit met jonggestorven kinderen (van gelovigen en ongelovigen) is dan duidelijker.

Belofte van de Vader

De belofte van de Vader (Hand.1:4; 2:33) is de gave van de Heilige Geest en wordt aan een ieder gegeven die zich bekeert en zich laat dopen (Hand.2:38) (blz. 19). Toch is het krijgen van de Heilige Geest geen automatisme na bekering en doop (Hand. 8:14-17; vgl. ook Hand. 19:2,6). Wie de Heilige Geest heeft ontvangen, maar nog niet is gedoopt, mag worden gedoopt (Hand. 10:45-48) (blz.20-21).

De gave van de Heilige Geest is meer dan profeteren of spreken in tongen. Tessensohn noemt als gave onder meer: deel krijgen aan de goddelijke natuur (inwoning van de Vader en de Zoon), de Heilige Geest als onderpand voor het eeuwig leven. De Heilige Geest zorgt voor het ontvangen van geestelijke gaven, geeft kracht en stelt je in staat Gods getuige te zijn (blz.22-23).

De doop is niet het zegel van het nieuwe verbond. Het zegel van het nieuwe verbond is de Heilige Geest (Ef. 1:13).

Vanzelfsprekendheid van de kinderdoop?

Hier en daar reageert de auteur op wat met name gereformeerden schrijven over doop, avondmaal en verbond. Zo gaat hij in op het veelgehoorde argument dat de Bijbel niet spreekt over zuigelingendoop, omdat deze zo vanzelfsprekend zou zijn en daarom niet expliciet vermeld is. Er wordt in dit verband vaak verwezen naar de Bijbelteksten over het avondmaal om deze drogreden te onderbouwen. Er wordt nergens gesproken over vrouwen aan het avondmaal. De redenering is dan: omdat dit zo vanzelfsprekend is. Dus vrouwen mogen aangaan, al wordt dat niet expliciet vermeld. Zo zouden ook kinderen mogen worden gedoopt, ondanks dat dit nergens wordt vermeld.

De auteur is het niet eens met deze redenering. Hij verwijst hiervoor naar 1 Kor.11:17-21: De gemeente (bestaande uit mannen en vrouwen) komt samen om het avondmaal te vieren. Op grond daarvan mag je dus weten dat ook vrouwen aangingen. Met andere woorden: Je kunt het opmaken uit deze tekst, dat vrouwen aangingen. Dat baby’s werden gedoopt, kun je echter niet opmaken uit de teksten, aldus de schrijver (blz.33-34).

Helaas gaat de auteur niet in op de zogenoemde huisteksten (over gezinnen die worden gedoopt). Want de wijze van redeneren die hij hanteert voor deelname aan het avondmaal (de gemeente komt samen, dus dat zijn mannen en vrouwen), hanteren kinderdopers voor het dopen van huisgezinnen (huisgezinnen worden gedoopt, dus dat zijn mannen, vrouwen én kinderen). De auteur had dan op grond van de Schrift kunnen aantonen, dat dat ‘dus’ bij de genoemde huisgezinnen niet inhoudt, dat er baby’s aanwezig waren. Het ligt juist veel meer voor de hand, dat in die gedoopte huizen àlle huisgenoten tot geloof waren gekomen (Hand.16:33, zie vs.34; Hand.16:15, zie vs.40; 1 Kor.1:16, zie 1 Kor.16:15). Het is typerend voor Tessensohn, dat hij met grote stappen zijn punt maakt, maar onvoldoende ingaat op alle mogelijke nuanceringen en tegenwerpingen. Had hij dat wel gedaan, dan waren de huisteksten in dit kader zeker aan de orde gekomen.

Zegel

Kinderdopers stellen, dat de doop in de plaats van de besnijdenis is gekomen en verwijzen hiervoor naar Kol. 2:11-12. Echter, hier vergelijkt Paulus de verwijdering van de voorhuid met de verwijdering van de zondige mens, die ‘de besnijdenis van Christus’ wordt genoemd.  De besnijdenis is iets anders: Het is het zegel van het verbond in het vlees (Gen.17:13), voor Abraham en zijn huis (blz.37-38). De besnijdenis heeft in het eerste verbond tussen God en Israël (het oude verbond) de betekenis dat je verplicht bent de wet na te komen (Gal.5:3). Het zegel van het nieuwe verbond is echter de Heilige Geest der belofte (Ef.1:13) (blz.39).

Verbond

Het Abrahamitisch verbond is gesloten met Abraham en zijn fysieke nageslacht (Gen. 17:13). Het Sinaïtisch verbond (Deut.5:1-3) is het eerste verbond met Israël (Hebr.8:13; 9:1,15,18; zie ook Ex.19:5-8) en wordt ook wel het oude verbond genoemd. De auteur maakt een duidelijk onderscheid met het nieuwe, betere verbond (Hebr.8:5-7). Het eerste/oude verbond is verouderd en niet ver van de verdwijning (Hebr.8:13). Het oude verbond (de wet der Tien Geboden (Deut. 4:13) is in feite geëindigd toen Christus aan het kruis stierf (zie Ef.2:14-16), zodat Jood en heiden tot één nieuwe mens – de geestelijke Jood, Rom. 2:28-29 – geschapen kon worden in één lichaam: de gemeente van Christus (blz.44). Het oude verbond beloofde, dat als je dit verbond onderhield, God je zou zegenen met een lang en vruchtbaar leven in het beloofde land (Deut. 28: 1-14). Het nieuwe verbond, waardoor je ingevoegd wordt door het geloof in Christus (blz.43), heeft betere beloften (zie ook blz. 60), onder meer: het ontvangen van de Heilige Geest en het  verkrijgen van eeuwig leven.  Het vreemde is, dat gereformeerden de verschillende verbonden als hetzelfde zien, maar met verschillende ’tekenen’ (blz. 59). Zij zien zichzelf als het geestelijk nageslacht van Abraham door het geloof, maar vervolgens stellen zij dat hun fysieke nageslacht is opgenomen in het verbond met Abraham. Dit baseren zij, aldus de auteur, op de besprenkeling van baby’s die in de plaats van de besnijdenis zou zijn gekomen (blz. 40-42).

Hebben christenen dan niets met Abraham? Zeker wel! Gelovigen hebben deel aan de belofte die aan Abraham werd gedaan. Die belofte is de Christus, aan wie een ieder deel kan krijgen door het geloof (vgl. Gal. 3: 14, 22).

Tessensohn is niet altijd even duidelijk in het onderscheiden van het verbond met Abraham en het verbond met Israël op de berg Horeb/Sinaï. Op grond van Gal. 5:1-6 vindt hij dan ook, dat ook Joden zich niet mogen laten besnijden, want dan is men verplicht de hele wet na te komen, die men niet kan houden (Hand. 15:10) (blz. 43,44). Het oude verbond heeft afgedaan en daarmede ook de besnijdenis (blz.44). Helaas gaat hij daarbij niet in op de besnijdenis van Timotheüs , die wél besneden werd (Hand. 16:1-3).

Tot slot

In kort bestek zet Tessensohn zijn visie uiteen. Het kan niet anders, of hij mist hierdoor wat nuanceringen. Maar zijn punten zijn duidelijk: de gereformeerde theologie moet reformeren.

Helaas ontkomt ook hij niet aan een bepaalde felheid in zijn betoog (net als J. Peppink), die gereformeerden eerder zal afstoten dan overtuigen. Het zij hem vergeven…

Walter Tessensohn, De Doop en de Belofte van de Vader, Wes Stonehens 2013 Heiloo, ISBN 9789491026621