J. Blaauwendraad

print

J. Blaauwendraad, De leer tegen het licht. Belofte en verbond in Woord en Reformatie

De leer tegen het licht is een vervolg op Het is ingewikkeld geworden, een boek waarin dr. ir. J. Blaauwendraad zijn zorg uitte over de leer van de Gereformeerde Gemeenten. Hij legde in Het is ingewikkeld geworden de vinger bij een verschraald aanbod van genade, de standen in de prediking en het verdringen van het geloof als de spil in de theologie door de wedergeboorte. Hierdoor is volgens hem een beschrijvende prediking ontstaan zonder bevel tot geloof (blz. 146). Blaauwendraad gaat in De leer tegen het licht in op de reacties op zijn eerdere pennenvrucht en licht toe wat hij bedoelde.

Angst voor arminianisme

Voor deze boekbespreking richten we ons op wat hij schrijft over verbond(sbeloften) en doop. De overige zaken laten we rusten, hoewel die de moeite waard zijn om kennis van te nemen. Maar deze vallen buiten de scope van deze website.
Volgens Blaauwendraad is de geloofsleer ontspoord in de strijd tegen het arminianisme. Om te voorkomen dat de rol van de mens in de rechtvaardigmaking te groot wordt gemaakt, predikt men binnen de Gereformeerde Gemeenten een voorwaardelijk aanbod van genade.
Dit aanbod van genade is niet voor alle mensen, maar alleen voor ontdekte zondaars die voldoen aan bepaalde kenmerken (blz. 25-26). Passiviteit wordt tot vrome norm verheven, want het geloof – als gave van God – moet door Hem worden ingestort (blz. 58, 65). Geloof wordt gezien als vrucht van de wedergeboorte in plaats van dat de wedergeboorte voortvloeit uit de genade van het geloof (blz. 54-55).
De angst om voor arminiaan versleten te worden, maakt dat men niet meer onbevangen durft te spreken over ‘beloften’, ‘aanbieden’ en ‘aannemen’ (blz. 126-127). Men is ook bang voor verondersteld geloof (blz. 146-147).

Smalstroom en breedstroom

Blaauwendraad vergelijkt de opvattingen over doop en verbond binnen de Gereformeerde Gemeenten met wat de Reformatoren en de opstellers van het klassieke doopformulier voorstonden.
Binnen de gereformeerde verbondsleer onderscheidt men:
– het werkverbond (de relatie van God met de mens vóór de zondeval);
– het verbond der verlossing of raad des vredes (het overleg over de verlossing van de uitverkorenen voor de tijden der eeuwen tussen God de Vader, Zoon en Heilige Geest; dit betreft de verwerving van het heil);
– het genadeverbond (de openbaring van het verbond in de tijd; dit betreft de toepassing van het heil) (blz. 66).
De smalstroomtheologen (te vinden in onder meer de Gereformeerde Gemeenten (in Nederland) en Oud Gereformeerde Gemeenten) stellen dat het verbond der verlossing en het genadeverbond identiek zijn. Dit betekent dat alleen de uitverkorenen wezenlijk tot het genadeverbond behoren. Zij zijn het ware zaad van Abraham (Galaten 3:16, 29; Galaten 4:28).
De breedstroomtheologen (te vinden binnen onder meer Protestantse Kerk Nederland, Christelijke Gereformeerde Kerken, Nederlandse Gereformeerde Kerken) maken wel onderscheid tussen het verbond der verlossing en het genadeverbond. Dit betekent dat het verbond der verlossing voor enkel de uitverkorenen geldt, maar het genadeverbond geldt voor allen (alle gedoopten) in de gemeente. Het genadeverbond is dus breder, opgericht met Abraham en zijn natuurlijk zaad (blz. 67-68).

Buiten of binnen

Binnen de smalstroom onderscheidt men uitverkoren gemeenteleden in het genadeverbond en niet-gelovige gemeenteleden. Deze niet-gelovigen leven onder de bediening van het verbond.
Binnen de breedstroom spreekt men van uitwendige of inwendige betrekking of tweeërlei kinderen des verbonds: de ware gelovigen en de ongelovigen binnen het genadeverbond (blz. 69).
Calvijn, H. de Cock jr., J. van Sliedrecht, C. den Boer, Van der Schuit en Velema behoorden tot de breedstroom. Boston, Witsius, de Erskines, À Brakel, Voetius, Kuyper en Kersten behoorden tot de smalstroom. I. Kievit nam een tussenpositie in. Hij leert formeel een genadeverbond met twee soorten verbondskinderen, maar lijkt in zijn uitwerking dichtbij de smalstroom uit te komen (blz. 69-70).

Natuurlijk zaad

Blaauwendraad stelt dat het doopformulier niet de smalstroomopvatting vertegenwoordigt, maar de breedstroom (blz. 71, 83, 148). ‘De weldaden van Christus worden niet alleen aan de gelovige ouders toegerekend, maar ook hun kinderen toegezegd’ (blz. 148).
Volgens Blaauwendraad staan Galaten 3 en Galaten 4 in de context van de discussie tussen Wet en Evangelie. We zijn niet Abrahams zaad als we door het houden van de Wet zalig willen worden, maar als we in Christus geloven. ‘Jeruzalem beneden’ is een afbeelding van de Wet, ‘Jeruzalem boven’ een afbeelding van het Evangelie. Daarom ziet hij deze gedeelten niet als bewijsgrond voor een bepaalde verbondstheologie (van de smalstroom) (blz. 72-73).
Het verbond met Abraham is gesloten met hem en zijn natuurlijk zaad, langs de geslachtslijn van Isaäk (Israël) en niet Ismaël. Dat moet je volgens Blaauwendraad niet zien in het licht van de verkiezing of als een inperking tot enkel geestelijk zaad. Dominee Kersten, de drijvende kracht achter de totstandkoming van de Gereformeerde Gemeenten, legt ‘zo velen als er de Heere, onze God, toe roepen zal’ (Handelingen 2:39) uit, alsof dit gaat over de verkiezing in plaats van dat de belofte ook voor volken buiten Israël geldt (blz. 73, 120).

Geloof en doop

Blaauwendraad behandelt de doopvisies van Calvijn, Luther, Ursinus en Udemans. Volgens Luther worden kinderen zalig door de doop. Geloof is daarvoor nodig. Maar dat is dan niet het geloof van de zuigelingen zelf, maar het geloof van hen die de kinderen ten doop aanbieden (blz. 76).
Ursinus, de opsteller van de Heidelbergse Catechismus, stelt: ‘Het geloof is al bij kleine kinderen in kiem (potentie) aanwezig, al is het niet in werking zoals bij de volwassenen. Kleine kinderen hebben een neiging tot vroomheid, voorzeker niet van nature, maar uit de genade van het verbond. Ook de kleine kinderen hebben de Heilige Geest en worden door deze wedergeboren overeenkomstig hun leeftijd’ […] ‘Bezitten de kinderen de Heilige Geest, zo werkt Hij ook in hen de wedergeboorte, de goede neigingen, de nieuwe bewegingen en al het andere dat voor hen tot zaligheid nodig is. Of voorzeker Hij neemt de plaats van deze alle in en is hun voor de doop genoegzaam’ (blz. 80).
Met andere woorden, de Geest van Christus stelt Zichzelf in de plaats van al die vereisten. Geloof, bekering en wedergeboorte zijn nodig voor de doop. Daaraan wordt voldaan bij de zuigelingendoop, werkelijk of plaatsbekledend. Zo kunnen baby’s gedoopt worden (blz. 80). Udemans stelt dat de doop het teken van inlijving in het genadeverbond is. De kinderen van gelovigen behoren tot dat verbond en moet men dus dopen. Kinderen hebben de Heilige Geest ontvangen (blz. 80-81).

Sacramenteel

De Reformatie denkt niet vanuit het individu, maar vanuit de gemeente, de gemeenschap. ‘Het deel hebben van de kinderen aan de vergeving van de zonden is een sacramentele wijze van spreken waar wij vreemd aan zijn geworden, maar die de Reformatie voluit kende’ ( blz. 82). Jakobus Koelman had kritiek op de formulieren, die de geest van de breedstroom ademen, terwijl hijzelf de smalstroom (of orthodoxiestroom) vertegenwoordigde (blz. 85).
Blaauwendraad constateert dat er in de vroege Reformatie veel ruimer werd gedacht, maar geeft toe dat de verwording intrad (mede omdat de gereformeerde kerk staatskerk werd), waardoor er een Nadere Reformatie nodig was om de vervlakking tegen te gaan (blz. 88-89).

Recht van toegang en bezit

De orthodoxie (de smalstroom) maakt onderscheid tussen algemene beloften, de ‘aanbieding van de genade’ (voor allen) en bijzondere beloften, ‘de belofte zelf’  (alleen voor de uitverkorenen) (blz. 90, 94). Blaauwendraad: ‘Wie een verschil aanbrengt tussen de algemene en bijzondere beloften zegt eigenlijk dat de beloften van God eerst geldingskracht hebben wanneer ze door geloof worden aangenomen. Maar dat is de zaak omkeren. Het geloof kan juist steunen op de beloften omdat ze geldig zijn’ (blz. 91). Hij stelt de vraag: ‘Zijn we christen? En zijn onze kinderen christenen? Zitten ze op christelijke scholen of op christenscholen?’ (blz. 141).
Volgens Blaauwendraad stelde de Reformatie dat Christus in de belofte wordt geschonken: elke hoorder krijgt Christus in het Evangelie aangeboden ‘met het goede recht Hem aan te nemen’ (blz. 96). Blaauwendraad: ‘We moeten dit recht van toegang niet verwarren met het recht van bezit. Dat ontstaat pas als de hoorder met een oprecht geloof Christus en al zijn weldaden aanneemt. […] Er is dus onderscheid tussen schenken en deelachtig worden’ (blz. 96). ‘De schenking in de belofte is aan allen; het deelachtig worden is voorbehouden aan de gelovigen’ (blz. 109).
We moeten de uitverkiezing – volgens Blaauwendraad – naast de verantwoordelijkheid van de mens laten staan en die niet kloppend proberen te maken door allerlei rationele denkconstructies (blz. 121). Dat is theologica in plaats van theologie (blz. 123). ‘Smal’ denken over de verkondiging van de belofte is fout (blz. 149).

Beloften: voor wie?

Kersten stelt dat de beloften enkel voor de uitverkorenen zijn en niet voor alle gedoopten, met een beroep op Numeri 23:19, 2 Korinthe 1:20 en 1 Thessalonicenzen 5:24. Blaauwendraad vindt deze bewijsteksten niet overtuigend, want ze gaan niet over de beloften van het genadeverbond. Numeri 23:19 bewijst – als je deze tekst al wilt betrekken op de evangeliebeloften – dat de beloften voor allen zijn, want het gaat hier om een volkszegen. 2 Korinthe 1:20 gaat over dat God ervoor instaat – en Hij is betrouwbaar – dat Paulus nog niet naar Korinthe is gekomen. Ook 1 Thessalonicenzen 5:24 gaat niet over het karakter van de evangeliebeloften, maar Paulus spreekt in de groet aan de gemeente uit, dat God zijn bede zal verhoren (blz. 123-124).

Commentaar

Blaauwendraad wil, met vooral verwijzingen naar reformatoren en oudvaders, duidelijk maken dat de Gereformeerde Gemeenten niet predikt wat de meeste reformatoren en oudvaders voorstonden. Hun verstaan van de Schrift is – zo laat de schrijver zien – anders. Dat was zeker zo, want ze leefden in een andere tijd. De vraag nu is echter niet, of we nog voldoen aan wat men toen dacht, maar of we Bijbels denken!

Geloof noodzakelijk

Waar we nu vooral vanuit het individu denken, redeneerden de voorvaderen meer vanuit het collectief. Toch beleden ook zij, dat geloof noodzakelijk is bij de (kinder)doop. Dat was dan het geloof van de ouders. Of (de kiem van) geloof bij de baby’s. Of de Geest zelf. Dit zal de Gereformeerde Gemeenten hen niet zo snel nazeggen. Zij lost de kinderdoopkwestie van ‘geloof en doop horen toch bij elkaar?’ op door allerlei voorbehouden te stellen in de doopbeloften. Immers, alleen de ware gelovigen, de uitverkorenen, ontvangen wat in de doop zichtbaar wordt. Je zou dan denken dat alleen gelovigen mogen worden gedoopt, maar de Gereformeerde Gemeenten kiest daar niet voor: ook zij praktiseert de kinderdoop.
Om het dan begrijpelijk te laten zijn, zoekt men de toevlucht in het splitsen van de zaken, wat zo kenmerkend is voor de gereformeerde theologie. Je wordt als baby gedoopt, maar dat wil niet zeggen dat je ook werkelijk deel hebt aan wat in de doop over de dopeling zichtbaar wordt gemaakt.  Er is namelijk een verschil tussen ‘wezen’ en ‘bediening’ van het verbond, er zijn tweeërlei kinderen van het verbond, er zijn ‘algemene’ en ‘bijzondere’ beloften enzovoort (zie ook voor meer van dergelijke onderscheidingen L. van der Zanden).

Vragen aan de breedstroom

Volgens Blaauwendraad mag het allemaal veel ruimer: zowel het aanbod van genade in de prediking als de bepaling wie nu eigenlijk deel uitmaken van het verbond van genade. Daar is veel over te zeggen, maar we concentreren ons hier op verbond en doop.
Blaauwendraad is duidelijk een aanhanger van de breedstroom, maar juist die breedstroom roept ook vragen op. De Gereformeerde Gemeenten heeft dat proberen op te lossen met haar theologische standpunten, die Blaauwendraad verwerpt onder het mom van ‘Het is ingewikkeld geworden’. Maar dat geldt ook voor de visie van Blaauwendraad. Want hoe zit het dan? Gelooft Blaauwendraad dat baby’s van gelovigen per definitie gelovigen zijn? En als dat zo is, hoe zit het dan met de doop(beloften) als blijkt dat het kind later nooit gaat geloven? Wat is de rol van de wedergeboorte volgens Blaauwendraad? Geldt die wedergeboorte niet voor kinderen die geboren worden in een christelijk gezin, omdat ze al als gelovig moeten worden beschouwd?

Betekenis doop

De auteur grijpt graag terug op de visie van de reformatoren, maar erkent ook dat er een Nadere Reformatie nodig was (met de nadruk op innerlijke doorleving en persoonlijke levensheiliging) om vervlakking tegen te gaan. Met andere woorden, je kunt ruim zijn in wie er allemaal bij Gods volk horen, maar te ruim is ook niet goed, want dat is een voedingsbodem voor onheilig leven.
Blaauwendraad wil de betekenis van de doop voor de dopeling overeind houden, evenals de kinderdooppraktijk. Hij komt dan echter in de praktijk niet verder dan dat de doop betekent, dat je het recht van toegang tot Christus hebt (blz. 96). Laat dat recht nu voor ieder mens gelden, gedoopt of niet! Christus is gestorven voor de hele wereld (1 Timotheüs 2:4; 1 Johannes 2:2). En ja, je krijgt deel aan Hem door geloof, uit genade, waardoor je het eeuwige leven ontvangt (Johannes 3:14-18; Johannes 3:36; Johannes 6: 37-40).

Alleen geloof

Blaauwendraad stelt ‘geloof’ echter niet voorop, maar vindt dat de beloften van God geldingskracht in zichzelf hebben. ‘Het geloof kan juist steunen op de beloften omdat ze geldig zijn’ (blz. 91).
Ja, Gods beloften zijn waar, ook als ik ze niet geloof. Maar Gods beloften voor ons worden vervuld door geloof. Alleen geloof kan steunen op de beloften. Zonder geloof zeggen die beloften ons niets, al zijn ze waar. Geloof maakt ons echter niet zalig. Nee, het geloof is slechts het middel, waarmee wij van Gods liefde weten en er deel aan hebben. Geloof is altijd een van God gegeven geloof (Johannes 6:37, 44; Romeinen 12:3; 1 Korintiërs 12:3; Filippenzen 2:13). En dat geloof is noodzakelijk om gedoopt te kunnen worden. Wat maakt toch, dat zowel de Gereformeerde Gemeenten als Blaauwendraad, als het over de doop gaat, hieromheen draaien?

Geloof schenken en ontvangen

Blaauwendraad maakt onderscheidingen in de beloften: ieder krijgt daarin het recht van toegang, wat iets anders is dan het recht van bezit (dat laatste ontstaat pas als men gaat geloven). Hij spreekt over het verschil tussen ‘schenken’ (wat dus blijkbaar niet ‘ontvangen’ inhoudt voor degene aan wie geschonken wordt) en het ‘deelachtig worden’ (blz. 96). ‘De schenking in de belofte is aan allen; het deelachtig worden is voorbehouden aan de gelovigen’ (blz. 109). Hoe kan nu geschonken worden zonder ontvangen? Hoe dan ook, geloof blijft nodig om deelachtig te worden aan de beloften.
Blaauwendraads boek laat zien, dat je vastloopt in je eigen denkbeelden, als je enerzijds erkent dat geloof en doop bij elkaar horen en je anderzijds vast wilt houden aan de babydoop, waarbij we niet weten of de dopeling nu gelooft of niet. Blaauwendraad wijkt met zijn boek niet af, wat we al concludeerden naar aanleiding van het boekje Meer dan een teken.

Tja, het is ingewikkeld geworden, ook bij Blaauwendraad.

Dr. ir. J. Blaauwendraad, De leer tegen het licht. Belofte en verbond in Woord en Reformatie, uitgeverij Groen, Heerenveen 2000, ISBN 90 5829 183 9