M. A. van Willigen

print

Dr. M. A. van Willigen, Christus volgen. Doop en avondmaal in de Vroege Kerk

Dit prachtig ingebonden boek, dat een breder onderwerp behandelt dan enkel de doop, is in het kader van de discussies over de doop interessant, omdat het beschrijft hoe de doop in de Vroege Kerk werd gezien en plaatsvond.

Doop in de Vroege Kerk

In de Vroege Kerk vond de doop plaats tijdens een dienst die gehouden werd met Pasen, beginnend op zaterdagavond en eindigend op Eerste Paasdag (blz. 16). In deze dienst werden de ‘catechumenen’, zij die zich gedurende meestal 2 tot 3 jaar hadden voorbereid op de doop, gedoopt en werden zij ‘neofieten’: nieuwe kinderen. De doop was een noodzakelijke stap om toegelaten te worden tot het Heilig Avondmaal (blz. 16-17) en was daarmee onlosmakelijk verbonden (blz. 74, 82).
Voordat de catechumenen werden gedoopt, vond er een doopgesprek plaats tussen de bisschop en de kandidaat-dopeling. Hierin werd teruggekeken en samen bepaald of de tijd rijp was voor de doop. Zo niet, dan volgde er een jaar uitstel. Zo ja, dan kon de doopkandidaat zijn naam opgeven om gedoopt te worden (blz. 18). Er volgde dan een moment, de traditio symboli, waarbij de catechumenen de geloofsbelijdenis in het openbaar opzegden (blz. 19). Als voorbereiding op de doop vastten de catechumenen 40 dagen lang, als teken van zelfverloochening. Dit naar analogie van Christus, die ook 40 dagen in de woestijn had gevast, toen Hij verzocht werd door de duivel (blz. 19-20).
De dopeling werd naakt gedoopt, naar analogie van de naakte Adam die met God wandelde, zondigde en zijn naaktheid ontdekte (blz. 22). Maar ook liet deze naaktheid zien: het achterlaten van de oude kleding, het oude zondige leven (blz. 83). De dopeling volgde in zijn doop Christus, Die naakt aan het kruis hing en de machten der duisternis overwon (blz. 168). In het doopvont werden de dopelingen gewassen en gereinigd van al hun zonden. Daarna ontvingen ze witte kleren. De kerkvader Augustinus zegt, dat bij de doop weliswaar de zonden vergeven zijn, maar dat de strijd tussen de oude en nieuwe mens daarna wel blijft (blz. 31; vergelijk Romeinen 7:14-26).

Symboliek

Van Willigen beschrijft in zijn boek allerlei overgebleven baptisteria, de plaatsen waar in de Vroege Kerk de catechumenen werden gedoopt. Deze waren rijk aan symboliek. Zo worden catechumenen in het baptisterium van Butrint vergeleken met jonge zalmen. Jonge zalmen gaan van zoet water (in de rivier) naar zout water (in de zee), waar ze tot volwassenheid komen. Ook catechumenen worden geboren in het zoete water van de wereld. Door het stromende water van de rivier (de doop) komen zij in het zoute water als strijdende christenen (blz. 44-45). Ambrosius vergelijkt in een toespraak het heilige der heilige van de tabernakel zelfs met het baptisterium. Je wordt daar binnengebracht door de priester. In het heilige der heilige bloeide de staf van Aäron. Daarvóór was deze verdord. Zo mag ook de dopeling, eens verdord, nu ook weer tot leven komen, gaan bloeien in het stromende doopwater en vrucht dragen (blz. 112, 116).

Canones Hippolyti

De Canones Hippolyti, een vroegchristelijke bron die Van Willigen integraal vertaalt, beschrijft de dooppraktijk. Onder andere wordt gezegd: ‘Het uitkleden van de dopelingen, waarbij eerst de kleine [kinderen]  gedoopt worden, die als sprekers [bij de geloofsbelijdenis en het Amen] door hun ouders of een familielid vertegenwoordigd worden…’ (blz. 61). Zonder dat Van Willigen hierop verder ingaat, lijkt dit te wijzen op de doop van zeer kleine kinderen. Volgens de auteur is de beschrijving van de doop in deze Canones vermoedelijk illustratief voor de gang van zaken rond de doop in de tweede eeuw (blz. 62). Hij verklaart echter niet waarop hij dit baseert, noch vermeldt hij wanneer de Canones Hippolity precies is ontstaan.

Augustinus

Ambrosius en Augustinus spraken over de dopelingen als illuminati, de verlichten. De gedoopten komen uit de duisternis tot het Licht: Christus, het Licht van de wereld (lux mundi; vergelijk 1 Petrus 2:9-10).
Aan het eind van de vierde ging men steeds vaker de volwassendoop uitstellen. De gedachte hierachter was, dat men – zolang men niet gedoopt was – een vrijbrief had om te zondigen en het christelijke leven niet zo nauw hoefde te nemen. Dreigde men te sterven, dan kon men zich alsnog snel laten dopen. ‘Voor de veiligheid’, zoals Van Willigen dit omschrijft (blz. 128). Augustinus vond deze ontwikkeling ontoelaatbaar: zo dreigde de doop naar de marge te verschuiven. Ook dreigde zo het Heilig Avondmaal haar functie te verliezen, want deelname daaraan was immers alleen voor de gedoopten (blz. 128-129, 132, 142).
Augustinus pleitte er daarom voor om zo vroeg mogelijk de kinderen te laten dopen, zodat van uitstel geen sprake meer kon zijn. Wel wilde hij de deelname aan het avondmaal op volwassen leeftijd laten plaatsvinden, zodat dit bewust kon worden gevierd (blz. 130). Augustinus achtte de doop nodig voor het behoud van de kinderen, op grond van Johannes 3:5. Hierbij werd het ‘wedergeboren worden door het water’ (regeneratio per aquam) fysiek uitgelegd. Daarom moest ieder kind gedoopt worden. Volgens Augustinus was de doop het afwassen van de erfzonde (blz. 133) en kon het besef van de waarde van de doop ook op latere leeftijd komen (blz. 137). Augustinus zag een parallel tussen de doop aan kleine kinderen en de besnijdenis, die ook bij zuigelingen plaatsvond (blz.157-158). En hij stelde vast: ‘dat het sacrament van de doop één is en de bekering van het hart twee; maar dat de redding van een mens vanuit die beide tot stand komt. En ook moeten we niet denken, gesteld dat een van deze beide zaken ontbreekt, dat het gevolg is dat ook het andere ontbreekt; omdat het één zonder het andere kan zijn in een kind (namelijk de doop nog zonder geloof) en het anderen zonder het eerste bij de moordenaar (namelijk geloof zonder doop), aangezien God volkomen vervult of bij het één of bij het ander, wat niet op grond van de wil van een mens ontbroken heeft. Wanneer een van deze zaken met opzet ontbroken zal hebben [dan is het duidelijk dat] een mens schuld op zich laadt’ (blz. 158-159).

Origenes en Ambrosius

Augustinus stond met zijn visie op de doop in de lijn van Origenes en Ambrosius (blz. 143). Ook Origenes stelde vast dat de doop de erfzonde afwast. En aangezien een zuigeling belast is met de erfzonde (Job 14:4, Psalm 51:7), moest deze worden gedoopt om van de erfzonde bevrijd te worden (blz. 144). Volgens Origenes – maar ook Ambrosius – bepaalde dus in feite de aanwezigheid van de erfzonde of dopen is toegestaan (en niet het geloof van de dopeling). Letterlijk schreef Ambrosius: ‘…omdat iedere leeftijd aan de zonde onderworpen was en daarom iedere leeftijd geschikt is voor het sacrament.’ (blz.152).
Origenes verbond de noodzaak van de lichamelijke besnijdenis in het Oude Testament aan de noodzaak van de geestelijke besnijdenis, de ‘besnijdenis’ of reiniging van het hart (vergelijk Jesaja 9:26; Ezechiël 44:9; Timotheüs 2:7; Filippenzen 3:3) (blz. 149-150).
Ambrosius zag het reinigende karakter van de besnijdenis als het verbindende element met de nieuwtestamentische doop (blz. 151).
De doop was noodzakelijk voor de zondevergeving en redding. Maar hoe zat dat dan bij de ongedoopte moordenaar aan het kruis, van wie Christus zegt, dat hij heden met Hem in het paradijs zal zijn? Volgens Cyprianus kon het lijden om de Naam van Christus de taak van de doop vervullen. Augustinus kwam tot een andere conclusie. Volgens hem was dopen noodzakelijk voor je redding, tenzij de doopbediening onmogelijk is. Dan volstond enkel het geloof (blz. 154-155).

Onbesproken vragen en inconsequentie

Van Willigen constateert: Romeinen 6 speelt binnen de Vroege Kerk een cruciale rol voor de visie op de doop. Het gaat in de doop om het afwassen van de zonde en het begraven worden van de oude mens met zijn zondige leven. Hij benadrukt, dat het in de Bijbel gaat om persoonlijk geloof, waarop een persoonlijke doop volgt (blz. 56). Jammer dat Van Willigen zich niet afvraagt, hoe het dan zit met de kinderdoop en hoe het komt dat Romeinen 6 in de Vroege Kerk bij de doop een grote rol speelde (blz. 162), maar bij de huidige (kinder)dooppraktijk vergeten lijkt. Opvallend is, dat Willigen ook niet ingaat op de performatieve betekenis die de Vroege Kerk aan de doopbediening gaf (zie hiervoor ook de recensie van De doop in de vroege kerk van H.F. Stander en J. P. Louw). Hij laat dit aspect onbesproken (bijvoorbeeld op blz. 102) en neemt het voor kennisgeving aan. Vreemd, want deze visie, waarbij de doophandeling zelf de zondevergeving (blz. 145) inhoudt, roept bij kinder- én volwassendopers heden ten dage vragen op. Evenals de stelling van Augustinus, dat de doop de erfzonde zou wegnemen bij zuigelingen (blz. 129). Ouderen sterven in de doop aan àl hun zonden (blz. 160, 162). Van Willigen registreert het, maar geeft geen commentaar op deze verschillende betekenissen die aan de doop worden gegeven. Waar Van Willigen geen kleur bekent bij deze zaken, doet hij dat wel als het gaat om de keuze van Augustinus voor de kinderdoop. Augustinus pleitte voor de kinderdoop, zodat de doop niet meer kan worden uitgesteld. Van Willigen zelf gebruikt echter een ander argument om de kinderdoop te verdedigen. Van Willigen acht de kinderdoop Bijbels verantwoord, omdat de kinderen tot Christus mogen komen (blz. 129) en ziet de kinderdoop in feite als opdragen (blz. 163). Hij gaat daarbij volstrekt voorbij aan Romeinen 6 (en wat hij daarover opmerkt in zijn boek) en de redenen van Augustinus om te kiezen voor de kinderdoop. Augustinus heeft met zijn pleiten voor de kinderdoop de doopbediening veranderd. De volwassendoop werd daardoor steeds minder bediend en vervangen door de kinderdoop (blz. 130).
Omdat de koppeling van de doop met het Heilig Avondmaal zo wezenlijk is, namen in de Vroege Kerk in Noord-Afrika in de derde eeuw gedoopte zuigelingen deel aan het Heilig Avondmaal. Vanuit die koppeling tussen doop en avondmaal is dit logisch gedacht. Hier laat Van Willigen echter wel een voorzichtige kritische opmerking vallen. Hij vindt zuigelingendeelname aan het avondmaal ‘heel ver’ gaan (blz. 130). Van Willigen is daarmee niet consequent in zijn eigen redeneringen. Hij vindt dat de zuigelingendoop is toegestaan, omdat kinderen de waarde daarvan op latere leeftijd kunnen gaan inzien (blz. 137). Maar een dergelijke redenering gaat voor hem blijkbaar niet op bij  zuigelingendeelname aan het avondmaal. Overigens betreurt Van Willigen, dat de eenheid tussen doop en avondmaal verloren is gegaan (blz. 132).

Tot slot

In de Vroege Kerk was de doophandeling zelf noodzakelijk voor de redding. Door deze performatieve betekenis die aan de doop werd gegeven, speelde het geloof van de dopeling op het moment van de doophandeling geen rol. Immers, als de doophandeling zelf redt, is de eis van het geloof voor de redding – op het doopmoment – niet nodig. Kunnen we daarom stellen, dat door de performatieve betekenis die aan de doop werd gegeven, de kinderdoop werd ingevoerd ten koste van de geloofsdoop? Van Willigen zegt dit niet, maar deze gedachte dringt zich wel op bij het lezen van zijn boek. Het is des te vreemder dat de kerken van de Reformatie hebben vastgehouden aan de kinderdooppraktijk, terwijl zij de performatieve betekenis van de doop niet overnamen. Zij probeerden vervolgens de kinderdoop te rechtvaardigen vanuit een nieuw geformuleerde verbondstheologie, die Augustinus c.s. nog niet kenden.

Dr. M.A. van Willigen, Christus volgen. Doop en avondmaal in de Vroege Kerk, 2e druk , Royal Jongbloed, Heerenveen 2015, ISBN 978-90-8897-095-5