☰ Menu

J.G. Woelderink, De gevaren van de doperse geestesstroming

 

De hervormde theoloog Woelderink schreef in 1938 Het doopsformulier. Een verhandeling over zijn leer van den H. Doop. Het boek De gevaren van de doperse geestesstroming kan als een vervolg hierop worden beschouwd. In het laatstgenoemde boek reageert hij op de kritiek op Het doopsformulier en geeft hij een nadere uitleg en toespitsing.

Wie De gevaren van de doperse geestesstroming leest, valt midden in de felle discussies die er gevoerd werden binnen de (hervormd-)gereformeerde richting over de verhouding tussen verbond en verkiezing. Zoals we uit de kerkgeschiedenis weten, is in bepaalde gereformeerde stromingen de verkiezing gaan heersen over de verbondsbeloften: dat je deel uitmaakt van het verbond is onvoldoende, dat je vertrouwt op de beloften die in de Bijbel staan, is onvoldoende, dat je gelooft is ook onvoldoende. Het enige belangrijke is, dat je zeker weet door God uitverkoren te zijn. God moet je dit persoonlijk duidelijk maken. Zolang Hij dat nog niet heeft gedaan, mag je nog niet van jezelf zeggen dat je gered bent. Dat blijft een vraag.
Tegen deze gedachtegang trekt Woelderink ten strijde. Een dergelijke redenering noemt hij ‘dopers’. Voor hedendaagse lezers ligt deze term niet zo voor de hand, want wij zouden bij het woord ‘dopers’ eerder denken aan evangelischen, die toch als de nazaten van de (weder)dopers kunnen worden beschouwd. Echter, in evangelische kring zal men de discussie rond verkiezing en verbond niet begrijpen, omdat beide begrippen daar geen of nauwelijks een rol spelen.
Waar woorden als ‘verkiezing’ en ‘verbond’ wel een grote rol spelen, is in de gereformeerde theologie. En als je het hebt over de vraag of je wel uitverkoren bent, of je het heil je wel mag toe-eigenen, kom je terecht bij – wat men tegenwoordig noemt – de reformatorische gezindte. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de hersteld hervormden, de Gereformeerde Gemeenten (in Nederland) en de oud-gereformeerden.

‘Dopers’

Woelderink vat de theologie, waarin de uitverkiezing (hij spreekt over ‘de verkiezingsidee’) het allesbepalende is, samen onder de term ‘dopers’. Daarmee duidt hij vooral op de gedachtegang, dat het Woord van God niet voldoende is, maar dat de gelovige door een rechtstreekse bevestiging van God zelf niet meer hoeft te twijfelen aan zijn zaligheid. Hiermee wordt de persoonlijke geloofservaring boven de beloften van de Bijbel gezet. En dat vinden we ook terug bij diverse dopersen, die ‘het licht van de Heilige Geest’ boven Gods Woord plaatsten. Vandaar dat Woelderink de term ‘dopers’ gebruikt.
Als er eerst aan allerlei voorwaarden moet zijn voldaan, voordat je kunt vertrouwen dat de beloften uit de Bijbel ook voor jou gelden, denk je niet bijbels, aldus Woelderink. Je ondergraaft daarmee immers de zegen van het verbond, de doop, het lid zijn van de gemeente van Christus enzovoort. ‘Dopersen’ zijn er een meester in om allerlei zaken te ordenen, om daarmee duidelijk te maken dat deze niet voor iedereen gelden. Denk hierbij aan ‘algemene verkiezing – bijzondere verkiezing’, ‘algemene genade – bijzondere genade’, ‘inwendig tot het verbond behorend – uitwendig tot het verbond behorend’, ‘zichtbare – onzichtbare kerk’ enzovoort.

Woelderink erkent dat er soms onderscheid moet worden gemaakt, maar in het leven ligt niet alles zo precies geordend (blz. 28). De Bijbel spreekt – aldus Woelderink – van een ‘ja’ en een ‘nee’:

Woelderink: ‘In het ‘ja en nee’ waarover wij spraken is het eerste ja het ja van God in het verbond dat met ons is opgericht: het is Gods plechtig bezweren van de waarachtigheid van zijn beloften. Als dit tot een ‘ja en nee’ wordt, dan is dit ‘nee’ dat van de mens, die door zijn ongeloof, volgens Calvijns uitdrukking, Gods beloften krachteloos maakt. Hij verloochent immers de Heere, die hem gekocht heeft met zijn bloed.'(blz. 31)

‘Dopersen’ – aldus Woelderink – gaan in feite uit van een onbijbelse driedeling van de mensheid: de heidenen, de bekeerden en gemeenteleden die nog bekeerd moeten worden. Die laatste categorie koestert haar ongeloof als een vrome pose. Immers, het is nogal aanmatigend om te zeggen dat je gered bent. Hierdoor wordt als het ware een vrijbrief verschaft om in zonde te blijven leven. Het geloof moet je immers worden gegeven en kun je niet verdienen door goede werken. Lijdelijkheid en halfslachtigheid is het gevolg. De hervormde predikant Woelderink bespeurt deze gedachten in de (toenmalige) kring van de Gereformeerde Bond in de Nederlandse Hervormde Kerk, waarin hij lange tijd heeft verkeerd. En hij waarschuwt voor de gevaren. Mensen die van zichzelf zeggen dat ze nog onbekeerd zijn, gaan de dienst uitmaken in de gemeenten, omdat hun onbekeerdheid wordt gehonoreerd als een begaanbare weg binnen de kerk.

Mensen die wel kunnen getuigen van hun geloof, worden door velen gezien als ‘profeten’, waarnaar het gewone kerkvolk moet luisteren. Niet het Woord van God telt dan meer, maar de inwendige toepassing van dat Woord door de Heilige Geest aan het hart van de bekeerden. Hun inwendige verlichting wordt zo belangrijker geacht dan het zelf begrijpen van het Woord.

Vlijmscherp is Woelderink in zijn analyses. Hier en daar reageert hij wat overtrokken, maar we proeven bij hem een grote liefde voor het gezag van Gods Woord, die door allerlei leringen van mensen wordt aangetast.

Verbond

Los van alle uitwassen zijn veel van de denkbeelden die Woelderink bestrijdt, voortgekomen uit de spanning tussen het enerzijds vasthouden aan het Oudtestamentische verbond en de zuigelingendoop (die in de plaats van de besnijdenis zou zijn gekomen) en anderzijds aan het geloof, als ‘voorwaarde’ om zalig te worden. Men erkent dat men uit genade zalig wordt, door het geloof, dat een gave van God is (Ef.2:8). Maar wat heb je nu aan de verbondsbeloften, aan het verbond (zoals binnen de gereformeerde richting wordt aangehangen) als er van geloof (nog) geen sprake is?
De ‘doperse’ richting stelt: Je kunt wel gedoopt zijn, je kunt wel uitwendig in het verbond zijn, maar zolang je niet uitverkoren bent, is het allemaal niets. De ‘dopersen’ gaan uit van de verdorven natuur van de mens. De mens is niet bekeerd, tenzij het hem innerlijk gegeven wordt zichzelf als zodanig te beschouwen. Dan is hij uitverkoren, wederomgeboren.

Woelderink wil de mens juist zien in het licht van de verbondsbeloften: ‘Dat wil zeggen dat wij de kinderen van de gemeente nooit mogen leren dat zij wedergeboren zijn, maar evenmin dat zij onwedergeboren zijn. (…) Maar heel zeker is wat God ons in zijn Woord geopenbaard heeft, namelijk dat de kinderen der gemeente ‘in het verbond Gods en in zijn gemeente’ begrepen zijn, dat zij ‘in Adam de verdoemenis deelachtig, in Christus wederom tot genade aangenomen zijn’, dat God de Heere in zijn onbegrijpelijke goedheid hen onder zijn volk en tot zijn kinderen wil rekenen.’(…)De kinderen en jonge mensen in de gemeente zien we dus niet als heidenen, maar als christenen (…)Maar juist daaraan ontlenen we het recht om van hen te eisen, dat zij zich van de zonde bekeren en met een hartelijk en levend geloof op het Woord van Gods genade vertrouwen.’( blz. 58-59).

Kort gezegd: de ‘dopersen’ roepen op tot bekering, Woelderink zegt: ‘je bent christen, leef er ook naar.’

Rol van het geloof

Ik begrijp de intentie van Woelderink. Wie zijn wij, dat wij kunnen bepalen wie wel of niet uitverkoren is? Dat kan alleen God. Wij mogen mensen niet oordelen, als zij hun vertrouwen stellen op God en Zijn Woord, door dat bij voorbaat te betwijfelen en hen aan te zeggen dat ze zich dit allemaal wel zullen inbeelden. Daarmee loop je de kans dat je Gods werk in mensen niet erkent en eigenlijk afdoet als werk van de duivel.

Maar waar Woelderink de ‘doperse’ richting verwijt dat zij ‘de verkiezingsidee’ boven het verbond stellen, doet Woelderink in feite iets soortgelijks. Hij stelt ‘de verbondsidee’ boven het geloof. Want waar blijft nu de rol van het geloof?

Je kunt niet zeggen: ‘Ik ben in het verbond, dus ik word zalig.’ Dat zal Woelderink ook niet zeggen. Maar volgens Woelderink ben je, als je in een christelijk gezin bent geboren, een christen. Want je bent geboren als bondeling. Mijns inziens creëer je zo – net als de ‘dopersen’ – ook een extra categorie mensen, die noch bekeerd, noch heiden zijn, maar ‘bondelingen’ heten. Waar de ‘dopersen’ de nadruk leggen op de onbekeerdheid van mensen en dit in feite honoreren (want de zaligheid moet je tenslotte maar gegeven worden), legt Woelderink de nadruk op ‘in het verbond zijn’. Maar wat is het verschil tussen een bondeling die niet gelooft en een heiden? Zonder geloof zullen beiden verloren gaan.

Zolang je niet gelooft, zegt het je niets dat je een ‘bondeling’ bent. Dus bondelingen die niet geloven, kun je ook niet wijzen op hun plicht om als christen te leven. Het zal geen effect hebben door naar hun doop of het verbond te verwijzen (zoals Woelderink doet), want die zaken laten ongelovigen koud.

Woelderink schrijft zelf op bladzijde 78: ‘Zonder geloof blijft het getuigenis van de Geest in de Schrift buiten ons, maar door het geloof dat dit Woord en getuigenis in ons hart ontvangt, wordt het door ons in ons hart gehoord, vernomen, gevoeld.’
Natuurlijk, de grondslag voor ons geloof ligt niet in onszelf, of wij onszelf als christen beschouwen, maar in het Woord van God (blz. 91). We worden niet zalig omdat we geloven dat we gered zijn. Dan zoek je de zaligheid in jezelf. We worden enkel zalig door te vertrouwen (= geloven) op het werk van Christus en daarnaar te handelen. Daarbij ligt de nadruk niet op al dan niet verkoren zijn of al dan niet in het verbond zijn, maar op het geloof in Gods Woord, dat een gave van God is (zie o.a. Hand. 2:21; 10:43, Ef. 2:8). Alleen als er geloof is, zul je je aangesproken voelen. Alleen als je gelooft, zal een verwijzing naar je doop je aanspreken. Alleen als je gelooft, zal het opgenomen zijn in Gods verbond je iets zeggen.

Onderscheid?

Woelderink wil niet weten van een algemene en bijzondere verkiezing, algemene en bijzondere roeping, uitwendig en inwendige roeping, uitwendig en inwendig verbond, onderscheid tussen bediening en verschijning van het verbond, onderscheid tussen zichtbare en onzichtbare kerk enzovoort, hooguit dat het algemene en het bijzondere in elkaars verlengde liggen, ‘…zodat niet van twee lijnen naast elkaar gesproken kan worden, maar van één lijn die bij sommigen in het leven afbreekt en bij anderen daarentegen wordt doorgetrokken.’ (blz. 108). Bij het Joodse volk zag je immers ook dat – hoewel ze allen in het verbond waren – niet allen zalig werden (1 Kor, 10:3,4).

Bij deze visie kun je de volgende vragen stellen:

Los van deze vragen, loop je bij Woelderink tegen dezelfde problemen aan als bij de ‘dopersen’. Woelderink vindt dat de ‘dopersen’ de fout maken door uit te gaan van de werkelijkheid (waarin mensen helaas in hun leven laten zien dat ze geen christen zijn). Zij grijpen nu al vooruit op het eindoordeel (blz. 117) en maken daarom onderscheid tussen uitverkorenen en niet-uitverkorenen, inwendig en uitwendig in het verbond zijn. Woelderink doet dit zo niet, maar of je daarmee iets opschiet, is de vraag. Woelderink wil de schifting tussen het kaf en het koren – terecht – aan God overlaten (blz. 114). Alleen God mag oordelen. Maar zegt God, dat niet-gelovigen deel uitmaken van het verbond? Woelderink zegt: ‘De aanwezigheid van ongehoorzamen in dit verbond verandert het karakter van dit verbond niet. Zij zijn tijdelijk in dit ene ware verbond opgenomen, maar omdat zij geen ware bondgenoten zijn, worden ze weer buitengeworpen’ (blz. 115). Dit gebeurt door God, bij het oordeel.

Als je het geloof scheidt van het bondeling zijn – zoals dat kan in Woelderinks visie – wordt het opgenomen zijn in het verbond drijfzand. Immers, eens zal het oordeel komen en kun je toch nog uitgeworpen worden, omdat je geen ware bondeling bent. Zo kom je weer dicht bij de ‘dopersen’, waar het bondeling zijn in feite niets zegt.

‘Dopersen’ zeggen bij voorbaat dat je geen ware bondeling bent (dus: je bent uitwendig in het verbond) tenzij je bekeerd wordt. Waar in ‘doperse’ kringen geworsteld wordt met de vraag ‘Ben ik wel uitverkoren?’ kun je in Woelderinks visie min of meer dezelfde vraag stellen: ‘Als kaf en koren allebei in het verbond zijn opgenomen – zoals Woelderink zegt (blz. 114, 115) – ben ik dan wel een ware bondeling?’ De terminologie is anders, maar het wezen van de vraag blijft hetzelfde. In beide visies knaagt de onzekerheid: ik ben wel een bondeling, ik ben wel gedoopt, maar word ik ook zalig?

Ik vrees dat er aan de visie van Woelderink even grote gevaren kleven als aan de ‘doperse’ visie. Waar de ‘dopersen’ – aldus Woelderink – berusten in hun onbekeerd-zijn, kunnen de aanhangers van Woelderink berusten in een vals beroep op hun gedoopt-zijn of bondeling zijn. Hoe vaak hoor je mensen niet zeggen: ‘Hij is gedoopt, hij is in het verbond, dus het komt wel goed…’

Ware bondelingen

Hoewel het hier en daar wel wordt genoemd, ontbreekt bij Woelderink het gewicht wat moet worden gegeven aan het persoonlijk geloof, dat een gave van God is. Als je niet bij voorbaat uitgaat van de uitverkiezing (zoals de ‘dopersen’) of van het verbond (zoals Woelderink), maar van het geloof, worden de meeste problemen opgelost.
Wij mensen kunnen geen harten oordelen. Of iemand waar gelooft of uitverkoren is, is aan God. Wij moeten afgaan op iemands getuigenis en daden. Op basis daarvan kunnen wij deze persoon als een broeder of zuster in de Heere beschouwen. Dan nog kan iemand zichzelf of anderen bedriegen, maar dat is iets tussen hem en God. God kan hij niet bedriegen.

Wie gelooft – wat blijkt uit zijn daden – deelt in de beloften die God aan gelovigen in Zijn Woord heeft gedaan. Wie vertrouwt op dat Woord, zal niet beschaamd uitkomen! Hij mag gedoopt worden en weten dat hij deel uitmaakt van het Nieuwe Verbond.

J.G. Woelderink, De gevaren van de doperse geestesstroming (1941), 5e bewerkte editie, serie Klassiek Licht, Nederlands Dagblad Barneveld 2009, ISBN 978-90-72801-25-8