☰ Menu

W.J. van Asselt, Johannes Coccejus. Portret van een zeventiende-eeuws theoloog op oude en nieuwe wegen

Johannes Coccejus (1603-1669) schreef een boek over het verbond: Summa doctrinae de foedere et testamento Dei (De Leer van het Verbond en het Testament van God). Voordat men dit boek ter hand neemt, is het raadzaam om Johannes Coccejus. Portret van een zeventiende-eeuws theoloog op oude en nieuwe wegen te lezen.

Foederaaltheologie

Dit boek begint met een biografie van 92 bladzijden over Coccejus. Daarna volgen de hoofdlijnen van zijn theologie, die een gestalte van foederaaltheologie (een vorm van verbondstheologie) wordt genoemd.
In de foederaaltheologie spelen een aantal theologische begrippen een belangrijke rol.

Foedus naturale (verbond der natuur)

Dit is een verbond dat God sloot met de hele schepping, vóór de zondeval. Later werd dit toegespitst op de eerste mensen in het paradijs: het foedes operum.

Foedes operum (verbond der werken, werkverbond, prelapsarisch)

Dit is volgens Coccejus ‘het aanbod van goddelijke vriendschap, dat afhangt van de voorwaarde om de wet in acht te nemen.’ (blz. 135). Coccejus verwijst hierbij naar Lev. 18:5 en noemt elders ook Gal. 3:10, 12. Er is sprake van een wet, een belofte en een bedreiging. (blz. 121). God richtte dit verbond vóór de zondeval met Adam op.

Coccejus hanteert in dit kader de abrogatieleer (leer der afschaffingen). Successief worden de negatieve gevolgen van de schending van het werkverbond door de zondeval afgeschaft in de loop van de heilsgeschiedenis (blz. 122). Coccejus verwijst daarbij naar Hebr. 8:13. Het tenietdoen/afschaffen van de wet verloopt langs 5 trappen: ‘(1) ‘wat betreft de mogelijkheid om te rechtvaardigen en levend te maken; (2) wat betreft de veroordeling; (3) wat betreft de vrees; (4) wat betreft de strijd met de rest van het vlees; (5) wat betreft alle gevolgen.’ (blz. 205). Deze afschaffing geldt in de geschiedenis, maar is ook een proces in de individuele gelovige, waardoor deze langzamerhand aan de zonde sterft en meer en meer voor God gaat leven.
Anders gezegd: de vijf gebeurtenissen die beslissend zijn voor de afschaffingen van het werkverbond zijn: (1) de zondeval, (2) Gods besluit om het genadeverbond op te richten en de belofte van dit nieuwe verbond, die heel het O.T. doortrekt en in het N.T. zijn vervulling vindt, (3) de onthechting en afsterving van de oude mens in de levensheiliging, (4) de lichamelijke dood, (5) opstanding uit de doden (blz. 231).
Het gaat in de abrogatieleer dus om onheilsafname en heilstoename.

Foedes gratiae (verbond der genade, genadeverbond)

Dit verbond sluit God met de zondige mens. ‘God verklaart daarbij zijn vrije welbehagen om in de Middelaar en door het geloof de gerechtigheid en de erfenis aan een bepaald zaad te schenken, tot verheerlijking van zijn genade. En Hij nodigt door middel van het gebod van bekering en geloof of door het gebod van bekering waarvan het geloof in de Middelaar het begin is, en door middel van de belofte gerechtigheid te schenken aan hen, die in Hem geloven, de mens die in hartelijk geloof met het overeengekomene instemt, uit tot vrede en vriendschap en tot het recht om de erfenis met een goed geweten te verwachten’ (blz. 123).

Pactum salutis (raad des vredes, vrederaad, later verbond der verlossing genoemd, het eeuwig verdrag)

Het verbond tussen God de Vader, Christus en de Heilige Geest met het oog op het heil van de gevallen mens. Coccejus verwijst hierbij naar onder meer: Zach. 6:12,13, Jes. 43:4, 49:5, 6-12, 53:10,11; Ps. 2:8, 16:2,3,6,7, 40:7, Luc.22:29, Joh.6:39, Hebr. 7:22, 10:9. Wie de erfgenamen zijn, zal blijken in het eschaton. (blz. 224).

Over de oorsprong van de foederaaltheologie bestaan verschillende hypotheses. Zo zou Zwingli een eerste aanzet tot de ontwikkeling van de foederaaltheologie hebben gegeven ter verdediging van de kinderdoop (blz. 98). Van Asselt noemt ook nog andere hypotheses. Hij stelt vast dat al de genoemde factoren in de verschillende hypotheses invloed hebben uitgeoefend op de ontwikkeling van de foederaaltheologie (blz. 103).

Van Asselt behandelt diverse theologische thema’s uit Coccejus’ theologie. Voor ons dooponderzoek is de volgende vraag relevant: Hoe verhouden zich de heilsorde en heilshistorie zich tot elkaar? Van Asselt concludeert dat er in de Summa doctrinae sprake is van analogie: ‘..de heilsweg van de afzonderlijke gelovige correspondeert met de weg, die God in de geschiedenis gaat.’ (blz. 130).

Over Coccejus’ Schriftgebruik lezen we: ‘Dat hij bijvoorbeeld in het Oude Testament de gestalte van Christus, de christelijke gemeente, en van het rijk van God met zijn zeven perioden van de kerkgeschiedenis meende te kunnen aanwijzen, hoorde in Coccejus’ visie juist tot de letterlijke betekenis van de Schrift. (…) Want om de Bijbel ‘geestelijk’ of ‘profetisch’ uit te leggen maakte Coccejus niet slechts gebruik van de letterlijke bijbeltekst, maar ook van een buiten-bijbels referentiekader, namelijk de kerkgeschiedenis en de contemporaine geschiedenis. De letterlijke zin van de Schrift werd zover ‘opgerekt’ dat typologie en zelfs allegorie voluit een plaats konden krijgen in zijn hermeneutiek’. (blz. 174).

Coccejus stelde vast, ‘dat zaken die noodzakelijk uit de Schrift volgen, evenveel gelding hebben als de dingen, die geopenbaard zijn.’ (blz. 175).

In Coccejus’ hermeneutiek speelt de fundamentgedachte, het zogenoemde fundamentum. Hier wijst hij opnieuw op het verbond. ‘Het verbond van God met de mens vormt de hermeneutische grondslag van alle andere geopenbaarde waarheden.'(blz. 182). Het verbond is volgens Coccejus voor het Oude en Nieuwe Testament in principe gelijk.

Terminologie

Bij Zacharias Ursinus komen we de termen ‘foedus naturale-foedus gratiae’ al tegen om het verschil tussen wet (natuurlijk verbond, foedus naturale) en evangelie (verbond der genade, foedus gratiae) aan te duiden. Franciscus Gomarus sprak van foedus naturale (het natuurverbond, dat onmiddellijk na de schepping door God met de mens gesloten werd en door Mozes werd herhaald, toen Mozes namens God een verbond sloot met het volk Israël). In het foedus supernaturale (het bovennatuurlijk verbond, dat in de geschiedenis naast het natuurverbond bleef bestaan, werd Gods genade in Jezus Christus geopenbaard en toegepast).

Volgens Gomarus behoorden de Tien Geboden tot het natuurverbond. Coccejus zei, dat de Tien Geboden vóór de zonde met het gouden kalf tot het genadeverbond moesten worden gerekend. De (ceremoniële) geboden die na de zonde met het gouden kalf aan Israël werden gegeven, behoorden volgens Coccejus tot het werkverbond. ‘Het genadeverbond van God met Israël bevatte dus nog steeds elementen uit het werkverbond en werd daarom door Coccejus het ‘oude’ (genade)verbond genoemd, in tegenstelling tot het ‘nieuwe’ (genade)verbond van het Nieuwe Testament.’ (blz. 191).

Relatie werkverbond – genadeverbond

Volgens Coccejus zijn er in het werkverbond en genadeverbond 4 gemeenschappelijke componenten aan te wijzen: a) eis b) belofte c) recht om de beloofde goederen op te eisen d) het beloofde goed zelf (= het eeuwige leven). Coccejus maakt echter duidelijk dat in het genadeverbond niet de zondige mens, maar Christus degene is, die gehoorzaam is aan de wet van het werkverbond. Dankzij Zijn gehoorzaamheid krijgt de mens recht op het eeuwige leven. Degenen, die in het genadeverbond zijn opgenomen, worden dus niet gerechtvaardigd zonder de wet van het werkverbond (die door Christus is vervuld). (blz. 193).

Relatie werkverbond – raad des vredes

Coccejus zag een duidelijke parallellie tussen het werkverbond en de vrederaad op basis van Rom. 5: 18-19. Het gaat hier volgens hem niet om het werkverbond en genadeverbond, maar over twee geslachten van de mensheid: het oude menselijke geslacht, waartoe ieder mens behoort, en het nieuwe menselijke geslacht, waartoe alleen de mensen behoren die van Christus zijn, de kerk. Rom. 5 duidt dus volgens Coccejus op de parallel tussen werkverbond en vrederaad (blz. 218).

Verbond en verkiezing

Uitgebreid wordt in de studie ingegaan op Coccejus’ visie op verbond en verkiezing. Ik volsta met het volgende, dat Coccejus voorstond:

  1. De verkiezing gaat vooraf aan de borgstelling van Christus. Christus’ borgstelling geldt alleen degenen die daartoe in Christus zijn uitverkoren (blz. 220).
  2. Joh. 3:16. Het woord ‘wereld’ moet gelezen worden als ‘deel van de wereld’ (blz. 221).
  3. Maak een onderscheid tussen: a) verkiezing: gericht op afzonderlijke personen, b) eeuwig verdrag: gericht op het totaal der uitverkorenen, c) testament: om datgene wat in het verdrag ten behoeve van degenen die behouden zullen worden, is overeengekomen, in de geschiedenis daadwerkelijk te realiseren.
    In het verkiezingsbesluit wijst de Vader aan, die aan Christus gegeven zullen worden. In het eeuwig verdrag worden ze daadwerkelijk aan Christus gegeven. (blz. 223).
  4. Het eeuwig verdrag is niet gelijk aan het verbond der genade. (blz. 225).
  5. Verkiezing en verwerping zijn primair beschrijvingen van een proces, dat zich in de geschiedenis afspeelt. De vrederaad en het verkiezingsbesluit zijn niet zijn uitgangspunten in zijn theologie. Gods besluiten worden slechts ex eventu (na afloop) gekend. Daar legt Coccejus de nadruk op (blz. 226). De afschaffing van het werkverbond – de onheilsafname – impliceert, dat er in de heilsgeschiedenis steeds minder plaats zal zijn voor de verworpenen. Zij worden als het ware met het werkverbond ‘weggedrukt’ uit de geschiedenis, waardoor er meer ruimte komt voor de erfgenamen, de kerk.

Coccejus in de tijd

Coccejus stond tegenover Voetius. De Nadere Reformatie was Voetiaans georiënteerd en kwam in de negentiende eeuw terug in de Afscheiding, een deel van de Doleantie en de Gereformeerde Bond. De nazaten van Coccejus zijn te vinden in de confessionele richting met haar waardering voor de volkskerk en haar accentuering van de betekenis van het verbond (blz. 273). Ook H. Berkhof kan een erfgenaam van Coccejus worden genoemd, al zijn er verschillen. Berkhof dacht – evenals Coccejus – niet primair vanuit de eeuwigheid, maar vanuit de tijd.

Tot slot

Fragmentarisch heb ik wat zaken vermeld uit deze studie. Toen ik met een theoloog uit mijn familie sprak over de ingewikkeldheid van wat mannen als Coccejus schreven, zei hij: ‘Ja, het is theologische wiskunde.’ De vraag komt vanzelf op, in hoeverre het doorsnee gemeentelid dergelijke betogen nog kan volgen, laat staan hierin geïnteresseerd is. Toch vormt de zeventiende eeuwse theologie – waar Coccejus’ ideeën een onderdeel van zijn – de basis voor het verbondsdenken in de gereformeerde kerken. Veel christenen hebben met die verbondstheologie geworsteld, omdat er zoveel spanningsvelden – of tegenstrijdigheden – in zitten. Hoe Coccejus daarmee omging, maakt deze studie duidelijk. Al zal menigeen verzuchten, dat het niet meer te volgen is.

Dr. W.J. van Asselt, Johannes Coccejus. Portret van een zeventiende-eeuws theoloog op oude en nieuwe wegen, uitgeverij J.J. Groen en Zoon Heerenveen 1997, ISBN 90-5030-546-6