H. Zwingli

print

Huldrych Zwingli, Doop, wederdoop en kinderdoop

De reformator Huldrych Zwingli (1484-1531) is de auteur van dit polemisch geschreven boek uit 1525 tegen de (weder)dopers(en), die hij ‘dooploochenaars’ noemt, omdat ze de kinderdoop ontkennen (blz. 28). Zwingli, die aanvankelijk ook de kinderdoop afwees maar daarvan terugkwam (blz. 33), beweert dat de dopersen de kinderdoop wilden afschaffen om de weg vrij te maken voor een herdoop en het stichten van een nieuwe gemeenschap, zonder toestemming van de toenmalige plaatselijke protestantse gemeenten. Zwingli wijst dit af en noemt daarbij onder meer 1 Johannes 2:19 (blz. 9, 10, 149).

Doop versterkt niet

Volgens Zwingli zeggen de dopersen, dat ze zichzelf zonder zonden beschouwen, wat volgens 1 Johannes 1:8 niet kan (blz. 11, 33-34). Dopersen zeggen op grond van Deuteronomium 4 en 13, dat er niets aan Gods Woord mag worden toegevoegd of afgedaan. Als God niet geboden heeft de kinderen te dopen, mag dat dus ook niet. Zwingli draait deze redenering om: de dopersen voegen juist iets toe aan de Bijbel, omdat er nergens een wettelijke bepaling staat, dat je kinderen niet mag dopen. En aangezien er zonder wet geen overtreding is (Romeinen 4:15), is de kinderdoop ook geen zonde (blz. 13-14). Hij geeft toe, dat de kerkvaders dwaalden in hun visie dat de doophandeling zelf zalig maakt (blz. 18, 28, 60-61). De zaligheid is enkel afhankelijk van het geloof (blz. 25). Alleen een zuiver geweten voor God (1 Petrus 3:20-21), niet de waterdoop zelf, wast de zonden af (blz. 56).

Veldteken

Zwingli onderscheidt drie soorten doop: 1) de waterdoop, door de discipelen. Deze vond plaats zonder onderwijs en zonder de Geest en werd zelfs bediend aan personen zonder geloof (blz. 25-26); 2) de ‘doop’ door de verkondiging van de leer, zonder water en vaak zonder dat iemand gelovig werd (blz. 26); 3) de doop met de Geest, zonder water, bij gelovigen (blz. 27). Uiterlijk is deze met tongen, innerlijk is de doop met de Geest ‘het onderricht dat God in ons hart geeft’ (blz. 29).
De doop is volgens Zwingli niet tot versterking van het geloof (blz. 31). De doop is ‘een verplichtend veldteken, dat degene die de doop ondergaat laat zien dat hij zijn leven moet verbeteren en Christus moet navolgen’ (blz. 36). De besnijdenis was immers een verplichtend verbondsteken (Genesis 17:10-11), evenals het Pascha (Exodus 12:24). Als de doop het geloof van de dopeling zou versterken, zou je geen kinderen kunnen dopen. Zij kunnen immers nog niet geloven (blz. 33).

Onderwijzen en dopen

De dooploochenaars zeggen: eerst onderwijzen, dan dopen (Mattheüs 28:19-20). Dat is volgens Zwingli hun vaak genoemde argument tegen de kinderdoop (blz. 114). Zwingli zegt: Lees verder. Daar staat, dat we na de doop de dopelingen nog moeten leren zich te houden aan alles wat Christus heeft opgedragen (blz. 36-37). De volgorde is dus: maak de volken tot Christus’ leerlingen, dan dopen (= de wijze van initiatie tot leerlingen), dan onderwijzen. Waar de dopersen de nadruk leggen op de eerste helft van de tekst, doet Zwingli dat op de tweede helft. Volgens hem is in Mattheüs 28 de doop(formule) niet ingesteld (blz. 13, 37, 38, 40-41, 43).
De doop is de ‘inschrijving bij God’ van de ongelovige (blz. 42), het begin. Hij wordt aan God gewijd (blz. 44) en neemt ‘een opdracht aan van God’ (blz. 48) om een nieuw leven te leiden (blz. 51). We weten niet of de dopeling inwendig is gedoopt met de Heilige Geest. Dat weet alleen God (blz. 49). Zwingli maakt een duidelijk onderscheid tussen het teken en de betekende zaak van de doop: ‘God trekt mensen inwendig, wanneer Hij wil. Wij onderwijzen en dopen uitwendig’ (blz. 73). Er is geen heil aan het zichtbare dopen verbonden (blz. 120).

Geen wederdoop

Dopersen ervaren opluchting als ze zich laten dopen. Zwingli ziet dit als een verkeerde emotie, waarmee het eigen geweten wordt verstikt (blz. 61-62). Dopersen denken niet-kerkelijk en luisteren niet naar wat de kerk over de Schrift zegt. Ze zorgen voor aanstoot door opnieuw te dopen (blz. 64). Ze hadden het wederdopen eerst aan de kerk moeten voorleggen (blz. 65).

Volgens Zwingli is de Johannesdoop hetzelfde als de doop die door Christus is ingesteld, waardoor Mattheüs 28:19 niet als het begin van de christelijke doop kan worden gezien (blz. 69-70, 78). Zwingli’s bewijsgronden zijn: Maleachi 3:1 (Johannes effent de weg voor Jezus, dus moet hij dezelfde doop hebben geleerd) (blz. 70); Johannes heeft hetzelfde Koninkrijk verkondigd als Jezus (blz.71); Johannes heeft de dopelingen ook met hetzelfde onderwijs onderwezen en dezelfde waterdoop toegepast (blz. 72-73); Christus, die ons tot voorbeeld is gegeven (Johannes 13:15), is door Johannes gedoopt en is daarna niet overgedoopt (blz. 79, 99).

Volgens de reformator is in Handelingen 19 geen sprake van een overdoop. De twaalf mannen zijn niet gedoopt met de doop van Johannes, want ‘gedoopt’ moet je lezen als ‘onderwezen in de leer van Johannes’ (blz. 88-92, 105).

Kinderen

Zwingli legt een parallel tussen de besnijdenis en de doop om de kinderdoop te verklaren (blz. 111, 146-147). Volgens hem heeft de kinderdoop dezelfde strekking als de besnijdenis bij het verbond met Abraham, ‘dat ouders die in de ware God vertrouwen, ook hun kinderen tot erkenning en tot aanhangen van dezelfde God moeten opvoeden’ (blz. 111).
Het argument, dat nergens in de Bijbel kinderen worden gedoopt, pareert hij door te stellen dat vrouwen wel aan het Heilig Avondmaal mogen gaan, terwijl dat ook nergens in de Bijbel staat (blz. 112). Bij het Avondmaal wordt geloof geëist (1 Korintiërs 11:28). Ten aanzien van de doop wordt geen onderzoek of toetsen geëist, aldus Zwingli (blz. 114). De kinderdoop wordt in de Bijbel weliswaar niet beschreven, maar ‘als de Korintiërs het avondmaal van de Heer niet hadden misbruikt, dan hadden we geen Schriftplaats gehad, waaruit we hadden kunnen afleiden hoe het avondmaal gebruikt werd’ (blz. 115).
Volgens Zwingli zijn de kinderen ‘als onderdeel van de menigte gedoopt’ (blz. 115). Hij voert als bewijsplaats aan: het zegenen van de kinderen door Jezus (Mattheüs 19:13-15; Lucas 18:15-17; Marcus 10:13-16). Door hen de kinderdoop te onthouden, verhinder je hen bij Christus te komen. Het Koninkrijk van God behoort toe aan de kinderen en wij moeten worden als hen (blz. 115-117).

Erfzonde

Zwingli ziet de erfzonde als een aangeboren barst (blz. 127), een gebrokenheid en geen overtreding of schuld (blz. 131). Pas als men de wet kent (Romeinen 3:20) kan er sprake zijn van een overtreding van de wet, waardoor men verdoemd kan worden. Kinderen van gelovigen (kinderen van ongelovigen laat hij even buiten beschouwing) die de wet nog niet kunnen kennen, kunnen niet vervloekt worden (blz. 128-129, 134). Volgens Zwingli moet het ‘heilig’ uit 1 Korinthe 7:14 gelezen worden als ‘gelovig’, gerekend tot het volk van God.  Kinderen van christenen zijn kinderen van God en daarom moet men hen dopen ‘ “Wie kan nu nog weigeren deze mensen met water te dopen, nu ze net als wij de Heilige Geest hebben ontvangen?’ (Handelingen 10:47). Analoog kunnen we met recht zeggen: “Als ze van God zijn, wie kan dan nog weigeren om ze met water te dopen?”‘ (blz. 145).

Commentaar

Zwingli noemt in zijn boek eerst de argumenten van de dopersen en probeert deze van een weerwoord te voorzien. Het probleem hierbij is, dat je niet kunt controleren of hij de standpunten van de dopersen goed en volledig weergeeft.

‘De Bijbel verbiedt nergens de kinderdoop, dus het is toegestaan’, is een veel gehoorde redenering, die ook Zwingli gebruikt om de kinderdoop te rechtvaardigen. Door zo te redeneren, kan elke ketterij worden goedgepraat, zolang de Bijbel het maar niet rechtstreeks verbiedt.  Stel, dat je op grond van  Exodus 32:6 – volledig uit het verband gerukt – vindt dat je na het eten niet mag voetballen of feesten, want dan doe je zonde. Tegenstanders van jouw visie kunnen je betichten, dat je iets toevoegt aan Gods Woord door jouw verbod op voetballen of feesten na het eten. Jij kunt stellen, dat zij iets toevoegen aan de Bijbel door te stellen dat je wél mag voetballen of feesten na het eten. Er staat echter nergens in de Bijbel een gebod of verbod om te voetballen of feesten na het eten. Kortom, door zo te redeneren komen we niet verder.

Bochten

Zwingli wringt zich in allerlei bochten om de Johannesdoop gelijk te stellen aan de christelijke doop, zodat er in Mattheüs 28 geen sprake is van de instelling van de (christelijke) doop en in Handelingen 19 geen sprake is van wederdoop. Weinig theologen zullen hem dat nazeggen. Terecht zegt Zwingli, dat de doop, die een afbeelding is van het sterven met Christus (Romeinen 6:3-4), niet herhaald kan worden, ook niet om een bijzondere ervaring te hebben (blz. 100). Christus is eenmaal gestorven en we kennen slechts één doop (Efeze 4:5). Maar wat nu als je de zuigelingendoop niet als doop erkent? Dan is de ‘herdoop’ ook geen ‘overdoop’, maar ‘doop’ (zie meer hierover in het artikel ‘Overdopen? Herdopen?’)

Zwingli stelt dat in de Bijbel niets staat over vrouwen aan het Heilig Avondmaal (blz. 112). Hij gaat volkomen voorbij aan Galaten 3:26-29, dat duidelijk maakt dat geslacht er niet toe doet, als het gaat om één zijn in Christus Jezus. Bijbels gezien is ‘vrouwen aan het Heilig Avondmaal’ geen discussiepunt. Zuigelingendoop echter wel! Zwingli schrijft: ‘Dat is nu het hele wezen van de doop: men wordt eigendom van God en men neemt de plicht op zich om een nieuw leven te leiden’ (blz. 82). Hoe kunnen zuigelingen die plicht op zich nemen?

Zwingli zegt dat onderzoek en toetsing niet geëist worden bij de doop (blz. 114). Hoe kan hij dat zeggen, want er zijn genoeg teksten over de doop die impliciet onderzoek en toetsing vragen van de dopeling, zowel bij de Johannesdoop als de christelijke doop, zie bijvoorbeeld Handelingen 13:24 (Johannesdoop = doop van bekering); Mattheüs 3:7 (Johannesdoop als vlucht voor de komende toorn); Romeinen 6: 12-13 (laat als gedoopte de zonde niet over je heersen); 1 Petrus 3:21 (doop= vraag van een goed geweten).

Kinderzegening

De kinderzegening door Jezus als argument voor de kinderdoop overtuigt niet. In die tekstgedeelten wordt alleen gezegd, dat het Koninkrijk toebehoort aan wie wordt als een kind. En het gaat in die gedeelten niet over de doop. Het zijn argumenten die Zwingli ook kent, maar hij concludeert: het Koninkrijk ‘is dus veel eerder bestemd voor de kinderen’ (blz. 116-117). De ernst en ijver van de ouders om hun kinderen bij Christus te brengen, maakt dat ‘we met geen greintje waarheid anders denken, dan dat ze hun kinderen ook hebben laten dopen’ (blz. 118).
Zwingli grossiert in veronderstellingen en redeneringen (zie bijvoorbeeld ook blz. 121-122, 132-133, 139, 148-149, 151). Hij gebruikt Handelingen 10:47, maar gaat niet in op de betekenis van dat vers voor de doopdiscussie (blz. 145). Het gebruik van peetouders bij de doop wordt gerechtvaardigd met een verwijzing naar Mattheüs 18:16 (blz. 154). Zwingli’s geschrift laat zien dat alles erbij gesleept wordt om tegenover de dopersen het gelijk van de kinderdoop te willen bewijzen.

Hij benadrukt het uitwendige van de doop en laat daardoor alle vragen liggen over de relatie tussen geloof en doop. Die relatie wordt echter verondersteld, als we de Bijbel goed lezen.

Huldrych Zwingli, Doop, wederdoop en kinderdoop. Vertaald door Harry Roth. 2019 Brevier Uitgeverij, Kampen, ISBN 9789492433503