Dietrich Bonhoeffer over de doop
Het uiteenvallen van de volkskerk, het verval van de Belijdende Kerk en in deze vooral de nieuwe pogingen om kerkelijke tucht te handhaven hadden al een discussie over de doop op gang gebracht, voordat de heftige aanval van Barth op de kinderdoop verscheen in het boekje Die kirchliche Lehre von der Taufe,[1] dat Bonhoeffer overigens nooit gezien heeft. Daarom deed in 1941 een brochure van de Silezische belijdenispredikant A. Hitzer, die de praktijk van de kinderdoop bekritiseerde, nogal wat stof opwaaien.
Hitzer ging nog verder. Hij voerde teksten uit het Nieuwe Testament en citaten uit de belijdenisgeschriften aan, waar het geloof een voorwaarde genoemd wordt voor het toestaan van de doop, en riep de Belijdende Kerk hartstochtelijk op om eindelijk eens de knoop door te hakken en minstens de ‘geloofsdoop’ voor volwassenen toe te staan. De Oudpruisische Broederraad nam de oproep serieus en gaf aan enkele theologen, waaronder ook Bonhoeffer, opdracht een rapport samen te stellen omtrent de aanval van Hitzer.
Bonhoeffer heeft zijn rapport opgesteld zo goed als mogelijk was bij de beperkte tijd en zonder bibliotheek. Misschien heeft hij Hitzer niet ernstig genoeg genomen. Had hij het later verschenen geschrift van Barth over de doop gekend, dan zouden we vermoedelijk in het bezit zijn van een uitgebreider uiteenzetting van zijn standpunt, die ons een kijk zou hebben gegeven op de verandering van inzicht bij de twee mannen wat betreft het sacrament van de doop.
Bonhoeffer had bezwaar tegen het begrip ‘geloof’ bij Hitzer dat hij subjectief vond en individualistisch. Hiertegen verdedigde hij het recht van de kinderdoop: hij wilde die bewaard zien als een lofprijzing van de genade en als een openhouden van de grens tussen binnen en buiten de gemeente. Hierbij dacht hij er helemaal niet aan te pleiten voor een dwang tot kinderdoop: hij vond het onmogelijk dat de kerk disciplinair optreedt tegen predikanten en gemeenteleden die om ernstige redenen hun eigen kinderen niet te dopen; ‘zij zal in beide gevallen (namelijk bij gemeenteleden en bij predikanten, B.[ethge]) een daadwerkelijke verwijzing zien naar de ernst van de doopgenade’.[2] Bonhoeffer keerde het verzoek om de doop van volwassenen toe te staan zelfs om. Eigenlijk moet men pleiten voor het ‘toelaten van de kinderdoop’. Want de volkskerkelijke situatie heeft ertoe geleid dat de kerk de doop van volwassenen bijna niet meer kent en dat hierdoor het vanzelfsprekend tot een zeldzame uitzondering geworden is. Wel is het misleidend van Hitzer de vernieuwing van de kerk te laten steunen op de ‘geloofsdoop’ van volwassenen. Alleen een juiste dooptucht kan voor vernieuwing zorgen. Maar Bonhoeffer was het eens met Hitzer dat het bestaande volkskerkelijke gebruik als zodanig nauwelijks houdbaar is, en in veel gevallen een bespotting van het sacrament (582).
De positie die Bonhoeffer in dit rapport inneemt lijkt tegenover die in Sanctorum Communio nauwelijks veranderd.[3] Ook toen kwam reeds een grens voor de kinderdoop in zicht, ‘waar de gemeente er niet ernstig meer aan kan denken het kind te ‘dragen’’ (165). Nu werd duidelijk uitgesproken wat toen werd aangeduid. Hoewel Bonhoeffer in dit rapport tegen Hitzer en Barth zeer conservatief afsteekt, vinden de bestaande landskerken ook nu weer zijn standpunt veel te revolutionair.
Als men zich voor de geest haalt hoe Navolging van Bonhoeffer in die jaren gelezen werd als een pleidooi voor bekering en basisgemeente, moet bij dit rapport vooral in het licht gesteld worden dat Bonhoeffer hier overduidelijk argumenteert tegen geloven en dopen als een eigen werk. Maar toch: ‘Goedkope genade (…) is doop zonder de tucht van de gemeente’[4] en doop is doop in de dood van Jezus[5] en in het lidmaatschap van de gemeente in alle concrete levensbetrekkingen.[6]
Het werkte bevrijdend, toen hij aan de vader van zijn petekind in 1944 naar het front schreef dat de kinderdoop in het Nieuwe Testament zeker geen wet was; ‘slechts als demonstratie verliest de kinderdoop zijn recht’.[7]
[1] Dit boekje verscheen in de zomer van 1943 in Theologische Studien, nummer 14. Zie ook F. Schröter, in: Beiträge z. Ev., uitgegeven door E. Wolf, Band 2, Kirche und Amt I. Zur Frage von Taufe und Ordination, Amt und Sakrament, 1939.
[2] DBW 16, p. 586
[3] Zie DBW 1, pp. 164-166; DBW 2, p. 159v.
[4] DBW 4, p.30; DBW 14, p. 834v.
[5] DBW 4, pp.81, 221-226.
[6] DBW 4, p.250v.; DBW 12, p.411; DBW 15, p. 453.
[7] DBW 8, p.364.