☰ Menu

A. de Reuver, Meer dan een teken

In vijf lezingen behandelt prof.dr. A. de Reuver de doopopvattingen van achtereenvolgens Maarten Luther (1483-1546), Johannes Calvijn (1509-1564), Willem Teellinck (1579-1629), Wilhelmus à Brakel (1635-1711) en Herman Friedrich Kohlbrugge (1803-1875). In het licht van de controverse rond gelovigendoop en kinderdoop zullen we hier nagaan wat  – volgens De Reuver – deze christenen over de doop hebben geschreven.

Maarten Luther
Calvijn
Willem Teellinck
Wilhelmus à Brakel
Herman Friedrich Kohlbrugge
Commentaar

Maarten Luther

Maarten Luther legt het accent op Gods belofte, al kent hij de gedachte dat God Zijn Geest al in het hart van de zuigeling kan geven. Gods belofte is zo krachtig, dat Luther vaststelt, dat ‘mij in de doop is toegezegd dat ik zalig zal zijn en het eeuwige leven zal hebben naar ziel en lichaam’ (blz.12). Het geloof draagt aan het heil niets bij, maar ontvangt slechts wat in de doopbelofte wordt geschonken (blz.14). De rol van het geloof is bij Luther bescheiden, al zegt hij dat de doop alleen baat, als er geloof is. Alleen als gelovige kan men in de aanvechting troost vinden in de woorden: ‘ik ben gedoopt.'(zie blz. 15).

Calvijn

Calvijn benadrukt ook het beloftekarakter van de doop (blz. 19). Volgens de Geneefse reformator zijn het Woord, de prediking van het Woord en sacramentsbediening de middelen die de Heere aanwendt om mensen in Zijn heil te laten delen. Het sacrament is een extra verzekering van de betrouwbaarheid van Gods belofte (blz.20). ‘Daarom staat het vast dat ons in de doop de vergeving der zonden wordt aangeboden en wij haar ontvangen’! (blz.21-22). Ook Calvijn stelt vast, dat de betekenis van de doop alleen door geloof kan worden verstaan. Maar de doop wordt volgens hem niet pas echt doop door ons geloof. Gods belofte gaat vooraf. In het verbond zijn ook de kinderen opgenomen. Het genadeverbond is het hoofdargument van Calvijns onderbouwing van de kinderdoop (blz.24), alhoewel hij toch ook een ‘zaad van geloof en bekering’ dat door de verborgen werking van de Geest in de kinderziel kan verscholen liggen als extra argument vóór de kinderdoop noemt. (blz.23).

Willem Teellinck

Willem Teellinck, de ‘vader van de Nadere Reformatie’, geeft in het Huysboeck (1618) een verdediging van de kinderdoop. De grond van de doop is te vinden in de reikwijdte van Gods genadeverbond. In de doop wordt niet het geloof van de dopeling betuigd, maar Gods genade jegens de dopeling. (blz.35) Teellinck stelt vast, dat de zuigeling bij zijn doop van Godswege een rechtsgeldige verklaring in handen krijgt, waarop hij zich in de toekomst met vrijmoedigheid mag beroepen (blz. 36). Als één van de redenen om zuigelingen te dopen, voert hij (net als de reformatoren) aan dat ook jonge kinderen met de Heilige Geest begiftigd kunnen zijn (blz. 36). Teellinck is ervan overtuigd dat jonge verbondskinderen die vroeg komen te overlijden, het Koninkrijk van God binnengaan. Daarom gelooft hij dat ze in Christus’ bloed gewassen zijn en door de Heilige Geest zijn wedergeboren. De Reuver over Teellinck: ‘En al is het dat deze kinderen bij het opgroeien naar onze waarneming soms geheel vreemd aan het werk van de Geest zijn, dit mag ons, naar zijn stellige opinie, niet verhinderen hen naar het oordeel der liefde te houden voor kinderen die de Heilige Geest deelachtig zijn.’ (blz. 37). Teellinck ziet de doop vooral als een verzegeling van de vergeving der zonden, terwijl Luther en Calvijn de doop ook zien in het licht van de vernieuwing en verheerlijking (blz. 38).

Wilhelmus à Brakel

Brakels Redelijke Godsdienst (eerste druk 1700) is volgens De Reuver een populaire geloofsleer met een uitgesproken pastorale inslag. Vanuit het kader van het verbond behandelt hij daarin de heilsleer (blz. 47). Brakel legt sterke nadruk op de noodzaak van het geloof. Hij omschrijft de doop als de verzekering en verzegeling van de vergeving der zonden. Daarvoor is geloof nodig. Alleen dan zijn teken en betekende zaak met elkaar verenigd. Hoe zit het dan met de zuigelingen? Brakel pleit voor de kinderdoop, omdat de kinderen zijn opgenomen in het genadeverbond. God ‘kent hen als uitverkorenen, als erfgenamen van het eeuwige leven, als verlosten door de dood van hun Borg Jezus’.(blz. 50). In tegenstelling tot Luther, Calvijn en Teellinck, vermijdt Brakel de gedachte aan een inwendige werking van de Heilige Geest als een ‘hulplijn’, zoals De Reuver dit argument noemt om de kinderdoop te onderbouwen. Volgens Brakel vormt alleen het verbond de basis om jonggestorven verbondskinderen voor zalig te houden (blz. 51). Verbondskinderen die opgroeien moet men volgens Brakel als ware bondgenoten beschouwen, ’totdat ze er metterdaad blijk van geven dat ze trouweloos zijn in het verbond en aan de belofte geen deel hebben’. Brakel concludeert dat een dergelijke persoon nooit ‘waarlijk’ in het verbond is geweest, ‘dat wil zeggen: die is nooit tot de persoonlijke inwilliging van het verbond gekomen’  (blz. 51). De doop verzegelt alleen de uitverkorenen. Brakel maakt een onderscheid tussen de grond van de doop (die gelegen is in het geopenbaarde verbond) en de vervulling van de verbondsbelofte (die gelegen is in de verkiezing) (blz.52).

Hermann Friedrich Kohlbrugge

Kohlbrugge stelt vast, dat de belofte van de doop geen andere is dan die van het Woord. De doop bevestigt deze belofte in het bijzonder (blz. 70). We moeten geloven en niet eerst willen zien. Wij zijn met Christus meegestorven en meebegraven en opgewekt. Hoe werd het verzoenend werk van Christus ons dan toegeëigend? Kohlbrugge: ‘Toen wij gedoopt zijn!'(blz. 71). Kohlbrugge legt zware nadruk op het onvoorwaardelijk voorafgaande karakter van de belofte (blz. 73). Maar tegelijkertijd zegt hij, dat de schenking in de doop vraagt om een uitwerking door het geloof. De Reuver schrijft dan: ‘Enerzijds bezegelt de doop dat de dopeling van zijn zonden afgewassen is, anderzijds is er sprake van een door de Geest voltrokken verwerkelijking daarvan in geloof en bekering.’ (blz. 74). ‘Kohlbrugge spreekt met twee woorden. Het ene is heilshistorisch van aard en betreft het plaatsbekledend werk van Christus. Het andere is heilsordelijk van aard en betreft het innerlijke werk van de Geest in het hart.'(blz. 75). De Reuver concludeert: ‘Klaarblijkelijk is er naar het inzicht van Kohlbrugge sprake van een toe-eigening van de belofte die aan het geloof voorafgaat, alsook van een toe-eigening die in het geloof totstandkomt. De heilsnoodzakelijkheid van het geloof is buiten kijf.'(blz. 76). De volgorde bij Kohlbrugge is: eerst de belofte, dan het geloof (blz. 78). Gods waarheid is niet afhankelijk van ons geloof (blz.79). In zijn Leer des heils schrijft hij weliswaar dat God ook een geloofskiem in een kinderhart kan leggen, maar Kohlbrugge beklemt vooral de objectieve geldigheid van de belofte (blz. 79-80).

Commentaar

Alle vijf besproken figuren ervaren de spanning tussen kinderdoop en de noodzaak van geloof. Pas in geloof functioneert de doop voor de (aangevochten) christen.  Om toch het idee van de kinderdoop vast te kunnen houden, worden argumenten gezocht in de verbondsleer en – als een hulplijn – in de mogelijkheid dat zuigelingen ook geloof kunnen bezitten (behalve bij à Brakel). Teellinck vindt, dat we afgedwaalden moeten houden voor mensen die de Heilige Geest deelachtig zijn.
Alle besproken personen benadrukken dat na de kinderdoop het geloof moet volgen. Vraag blijft echter, wat we met de inhoud van de doop aanmoeten als het geloof in het leven achterwege blijft. Immers, geloof en doop horen bij elkaar. Wat de doop belooft, wordt alleen in de weg van het geloof voor de gedoopte werkelijkheid.

Juist in de Nadere Reformatie, met de nadruk op de praxis pietatis (de praktijk der godzaligheid, de heiliging), wordt de kinderdoop ingewikkeld. Bij à Brakel zien we al een ‘oplossing’ die we in de kerkgeschiedenis steeds weer zien terugkomen: er worden bepaalde zaken met betrekking tot de doop uit elkaar getrokken. Brakel maakt zo een onderscheid tussen grond van de doop en vervulling van de doop. Kohlbrugge spreekt op een andere manier met twee woorden. Hij heeft het over een toe-eigening van de belofte die aan het geloof voorafgaat en een toe-eigening die in het geloof totstandkomt. Daarbij benadrukt hij de objectieve betekenis van de belofte. De belofte geeft hij voorrang ten opzichte van het geloof. Mijns inziens zorgt dit in de praktijk voor veel verwarring. Immers, ook Kohlbrugge beaamt dat de gedoopte niet buiten het geloof kan. Sterker nog, zonder geloof is de doop voor de dopeling van generlei waarde. Op het moment dat je – wat men noemt – ‘pleit op de doop’ (zoals Luther) ís er sprake van geloof en functioneert de doop zoals deze bedoeld is. Terecht stelt Kohlbrugge vast, dat Gods waarheid niet afhankelijk is van ons geloof. Maar de enige manier waarop God Zijn waarheid in ons leven van betekenis doet zijn, is door ons geloof te schenken. God is altijd de Eerste in ons leven, maar wij hebben geloof – als gave van Hem  – nodig om Zijn beloften te kunnen vertrouwen en te kunnen geloven. Geloof zonder de beloften kan in feite niet, maar de beloften ontvangen zonder geloof maakt de doop tot een knoeien met water, een nietszeggend ritueel dat voor de dopeling in zijn aardse leven geen waarde heeft. Sterker nog, dan kan de doop-zonder-geloof een middel in de handen van de duivel zijn om de dopeling op valse gronden gerust te stellen. De dopeling gelooft dan in zijn doop als redmiddel en niet in Christus.

Prof. dr. A. de Reuver, Meer dan een teken. De doopbelofte in reformatorisch perspectief, Studium Generale Heerenveen 2004, ISBN 90-5829-533-8